Commentaar van anderen Boven de achttien Restant van armenzorg Geen enkel motief Het vereist langzamerhand helderziendheid om, in het bijzonder bij meisjes, nog te kunnen onderkennen, of een kind boven of beneden de achttien jaar is, zo schreef het Haagse dagblad „Het Vaderland" onlangs in een commen taar, dat wij hier gaarne overnemen. Van bioscoopportiers kan men zeker zo'n inzicht niet verwachten. Toch moeten zij het twee a driemaal per dag demonstreren, bij het begin van de voorstellingen. Geen wonder dat er van de fraaie doelstellingen van de film keuring al of niet toelaatbaar voor jonger dan achttien jaar niet veel meer terecht komt. Eerder wordt het tegendeel bereikt. De jeugd ziet, dat een film voor boven de achttien geldt. „Dat is interessant, daar zullen we wat te zien krijgen", denken de meisjes van vijftien, zestien jaar die, kundig opgemaakt en aan gekleed, niet de indruk wekken een dag jonger dan achttien te zijn. En in drommen gaan zij op zo'n film af, om overi gens vaker teleurgesteld dan opgetogen te raken. Behoeft deze jeugd ook nog wel bescherming van de filmkeuring. Horen en zien deze jongeren, voor het over grote deel al ingeschakeld in het produktieproces, niet op hun werk en thuis heel wat demoraliserender feiten? Om nog niet te spreken van de lectuur, die zij zich vrijelijk kunnen verschaffen. Als een passage of een gehele film zedenkwetsend of demoraliserend werkt, geldt dit evengoed voor ouderen. Velen immers, zo hebben psychiaters vast gesteld, leven in het huidige maatschappelijke bestel met een infantiele geestelijke instelling, maar zij worden niet tegen zichzelf beschermd bij films. Het lijkt langzamerhand alleen nog maar aangewezen de grens van veertien jaar, een biologisch-logisch af gebakende, aan te houden. Want met deze grens zal zelfs een bioscoopporitier geen problemen hebben en kan hij hoogstens eens een jaartje misschatten. In „Maatstaf", maandblad voor letteren, troffen wij een kritische beschouwing over de vermakelijkheidsbelasting aan, waarin wordt gesteld, dat het verbazingwekkend is, dat in ons land tegen de vermakelijkheidsbelasting eigenlijk uitsluitend wordt geprotesteerd door het film- en bioscoop bedrijf. Andere protesten blijven incidenteel en zijn dan nog vaak weinig terzake doende. De in culturele kringen vaak gepropageerde zienswijze, dat de overheid meer vermakelijkheidsbelasting int, dan dat zij subsidies geeft is van generle1 waarde. In de eerste plaats geven rijk, provincies en gemeenten subsidies en int alleen de gemeente vermakelijkheidsbelasting. In de tweede plaats leveren de gesubsidieerde instellingen niet meer dan een fractie van het totaal der vermakelijkheidsbelasting, waarvan het grootste deel door de bioscopen en de sport wordt opgebracht. Dit neemt niet weg, dat de vermakelijkheidsbelasting een volkomen verouderde en cultuur belemmerende instelling is. De plaatselijke amateurvereniging, de plaatselijke sport club, de Bachvereniging (de Mattheuspassion!) hebben er minstens net zoveel hinder van als de bioscopen (jarenlang met een excessief tarief gestraft) en de instellingen van de zogenaamde grote kunst. Wat in de gemeentelijke culturele activiteiten vaak het effect heeft van een kleingeestige plagerij, wordt in het licht van de totaalcijfers belachelijk. Het totaal der gemeentelijke belastingen en der uit keringen uit het gemeentefonds bedroeg volgens de Statistiek der Gemeentefinanciën 1958—1960 (C.B.S.) in 1949 566 miljoen gulden. Het aandeel van de vermakelijkheidsbelas ting daarin bedroeg vier procent, namelijk 23,7 miljoen gulden. In 1959 was het totaal van de belastingen en uit keringen ruim 1,3 miljard gulden, waarvan vermakelijk heidsbelasting 29,6 miljoen, of ruim twee procent. De financieringsmiddelen van de gemeenten stijgen veel sneller dan de opbrengst van de vermakelijkheidsbelasting en het ziet er dus niet naar uit, dat deze ontwikkeling in de toe komst anders zal zijn. Als de gemeenten voor niet meer dan twee procent van hun middelen afhankelijk zijn van deze kwalijke belasting, dan pleit dat in de aera der cultuurpolitiek voor afschaffing van die belasting. Wij leren immers, katholieken, gerefor meerden, socialisten of pacifisten, nog steeds het liberale axioma der cultuurpolitiek: de overheid moet mogelijkheden scheppen, zij moet belemme ringen wegnemen, enzo voorts. Als er één belemme ring is, dan is het dit ver- maleide restant van armen zorg. De gemeenten hebben ver moedelijk wel 'n repliek. Hun eigen belastinggebied is in tien jaar tijd aanzienlijk in gekrompen. In 1949 kwam ruim veertig procent van hun middelen uit de gemeentelijke belastingheffing. In 1959 nog maar 14,5 procent. Dat laatste bastion van gemeentelijke autonomie wordt, begrijpelijk, met kracht verdedigd. Maar moeten de honderdduizenden zelfwerkzame burgers weer zo'n kreet daarvan de dupe blijven? Aldus het artikel in „Maatstaf". Wanneer men zo bij tijd en wijle in verschillende delen van het land gemeenteraadszittingen bijwoont, waar het vraagstuk van de vermakelijkheidsbelasting aan de orde wordt gesteld, dan krijgt men wel eens de indruk, dat velen van degenen, die het laatste woord in gemeentelijke aan gelegenheden hebben, een standpunt innemen zonder zich eerst behoorlijk in de materie te hebben verdiept. Telkens weer blijkt, dat raadsleden de meest merkwaardige en van onkunde blijk gevende opvattingen huldigen, wanneer film en bioscoop ter sprake komen. Eén van de aardigste op merkingen, die men steeds weer tegenkomt, houdt in, dat de gemeenten het bioscoopbedrijf zouden gaan subsidiëren, wanneer de vermakelijkheidsbelasting wordt verlaagd. Het ligt er maar aan, wat men een subsidie belieft te noemen In het blad „Kunst in Utrecht" is de discussie over het voorstel van het college van Burgemeester en Wethouders tot verlaging van de vermakelijkheidsbelasting aan een luchtige beschouwing onderworpen. Enkele fragmenten nemen wij hier over: ,,De heer Van Steenis (PSP), die zich overigens slecht geïnformeerd toont over de plaatselijke verhoudingen, zorgt voor de heerlijkste enormiteiten. Het voorstel is in zijn ogen kapitalistisch: de bezitters krijgen namelijk 50.000 méér (dat klopt, maar origineel is dit bepaald niet; sprak ook Marx al niet van cumulatie en concentratie van het bezit?). Het bezoek loopt nog achteruit, en dat is jammer voor de eigenaars. „Maar die moeten dan maar liever hier of daar een bioscoopje sluiten". Vervolgens vraagt hij zich af, 53

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1963 | | pagina 19