haar eigen investering te amortiseren alsook de door het Pro ductiefonds ter beschikking gestelde gelden terug te betalen; dat zij daarom een zeer stringente wijze van filmverhuur moet toepassen, die voor alle partijen de grootst mogelijke baten op levert; dat de condities mede bepaald zijn door het feit, dat van de exploitanten geen garanties zijn gevraagd: zij waren 50 filmhuur en een algemene prijsverhoging, uitgaande van de prijzen, die normaal in de grote steden gelden, met een gemiddelde van 2,20; dat dit systeem vrijwel algemeen door de exploitanten is aanvaard en geen enkele exploitant spijt van de prijsverhoging heeft gehad; dat de enige uitzondering ge- intimeerde is; dat het toch niet onredelijk kan worden geacht, dat een verhuurder een systeem, dat voor het gehele land heeft gegolden, ook in Hulst en Venray toepast en dat het niet rede lijk is, dat geïntimeerde het tegendeel verlangt; dat de gehele verhuurmethode van appellante, als dit wel redelijk zou zijn, op losse schroeven komt te staan; dat 189 theaters de film op de voorwaarden van appellante hebben vertoond, waaronder theaters in tal van gemeenten die evenals Hulst en Venray tot de gemeenteklassen IV/V behoren; dat zij allen met de film bijzonder goede weken hebben gemaakt; dat bij een ver gelijking van het aantal televisietoestellen in Venray 1560 op 21.915 inwoners met dat in andere gemeenten van gelijke omvang in dezelfde gemeenteklasse blijkt, dat de verhouding in Hulst en Venray niet ongunstiger ligt dan elders; dat de be volking van Venray dus niet zo arm is, dat uitzonderlijke steun maatregelen genomen zouden moeten worden; dat voor wat het bod van geïntimeerde betreft hij in zijn brief van 15 januari bovendien als conditio sine qua non stelde, dat hij de film in Venray in aansluiting op Venlo zou krijgen; dat hij op 23 januari, toen hiertegen bezwaar bleek te bestaan bij appellante, deze voorwaarde heeft laten vallen, doch wel een nieuwe datum heeft gesteld; dat hij zich op 12 februari bij de heer Meyer over de gang van zaken heeft beklaagd en heeft verklaard een geschil aanhangig te zullen maken onder de mededeling, dat zelfs indien de geschillencommissie hem in het gelijk zou stellen, hij de film niet meer zou kunnen brengen; dat geïntimeerde met dit laatste de bodem onder het geschil heeft weggenomen; dat de eerste overweging op pagina 4 van het vonnis van de Commissie van Geschillen uiterst bedenkelijk en ook niet juist is; dat voor bepaalde buitenlandse films hoge prijzen worden bedongen op grond van de hoge produktiekosten, niet op grond van hun lengte en dergelijke; dat iedere Nederlandse film verhoudingsgewijze veel duurder is dan welke buitenlandse film ook; dat voor een amortisatie van alle er in gestoken gelden een filmhuuropbrengst van tenminste 800.000 a 900.000 gulden nodig is, hetgeen voor een buitenlandse colossal reeds hoog is; dat iedere Nederlandse film voor wat de prijspolitiek betreft als colossal moet worden aangemerkt; dat geïntimeerde wel 2,25 als maximaal mogelijke prijs stelt, doch dat hij voor „De langste dag" prijzen van ƒ2,tot ƒ3,50 heeft gehad; dat het voor de betalingscapaciteit van het publiek niets uitmaakt of „De langste dag" dan wel „De overval" wordt vertoond; dat „De overval" nergens moeilijk verkoopbaar was en dat, mocht dit in Hulst en Venray wel zo zijn, het niet zo erg is, indien de film daar niet wordt vertoond en zulks zeker niet tegen het belang van geïntimeerde is; dat het feit, dat in Rotterdam een maximumprijs van 2,75 heeft gegolden in een bepaald theater, te wijten is aan een toevallige samenloop van omstandigheden; dat de heer R. V. C. Cattoir namens geïntimeerde in hoofd zaak heeft verklaard, dat hij zich verplicht acht een Nederlandse film aan zijn publiek te brengen tegen een prijs die zijn publiek kan opbrengen en dat vooral ook de jeugd in de gelegenheid moet worden gesteld de film te zien; dat in dit verband mini mumprijzen van 1,50 niet verantwoord zijn; dat bij het publiek goodwill moet worden gekweekt door goede films tegen rede lijke prijzen te vertonen; dat het niet mogelijk is met de ver tegenwoordigers van appellante te onderhandelen en men voor geen reden vatbaar was; dat het geen argument is, dat alle andere exploitanten de gestelde voorwaarden hebben aanvaard; dat de verlangde entreeprijzen voor Hulst te hoog liggen, gezien de concurrentie van Belgische plaatsen, bijvoorbeeld Sint Nico- laas, een premièreplaats op 15 km van Hulst, waar voor grote films toegangsprijzen gelden die nauwelijks tot ƒ2,15 komen, waarbij nog de verhoogde prijs wordt gemotiveerd met de lange duur van de film; dat hij voor een Nederlandse film met een normaal aantal voorstellingen geen hogere prijzen kan gaan vragen; dat hij dan zijn publiek over de grens jaagt; dat de prijzen voor de colossals aan de Belgische prijzen zijn aangepast en lopen van ƒ1,25 tot ƒ2,25 met voor enkele bijzondere colossals een uitzonderingstarief; dat het publiek ook bij colossals als de prijzen te hoog zijn verstek laat gaan; dat het publiek bovendien gemakkelijker dan vroeger over de grens gaat als gevolg van de motorisering en de goede wegen; dat de prijzen, die geïntimeerde in zijn bod heeft genoemd, niet zijn zoals door appellante in haar beroepschrift van 22 maart is vermeld; dat hij prijzen van ƒ1,25 tot ƒ2,25 heeft geboden, behoudens een speciale jeugdprijs van 0,75 in één enkele matineevoorstelling op zondag om 2 uur; dat hij zich naar aan leiding van een opmerking van appellante in haar beroepschrift afvraagt of ingeval hij bereid zou zijn geweest een extra film huur van 55 te betalen, het wel mogelijk zou zijn geweest het prijsniveau te doorbreken; dat de exploitatie van een Neder landse film in het Zuiden moeilijk ligt; dat men het publiek daarom niet moet afschrikken met hoge entreeprijzen; dat hij niet kan inzien, dat de prijzen hoger zouden moeten zijn dan hij in zijn bod heeft vermeld; dat de film immers van een gewone lengte is en het om gewone zwart/wit copieën gaat, waarvoor men geen speciale kosten kan aanvoeren; dat dit te constateren geen degradatie van de normale zwart/wit film is; dat hij de be trokken opmerking van appellante betreurenswaardig acht; dat hij het, gezien het feit dat een Nederlandse filmproduktie alleen mogelijk is als winst wordt gemaakt, wel rechtvaardig acht, dat een toeslag op de normale prijzen voor een Nederlandse film wordt geheven, weshalve hij de entreeprijzen wilde optrekken tot die, welke voor films als „Exodus" en „Porgy and Bess" gegolden hebben; dat echter het prijsniveau van appellante hier ver boven uitgaat en hij daar bezwaar tegen heeft; dat over dit niveau niet te onderhandelen is en daarover het oordeel van de exploitant niet wordt gevraagd; dat hierdoor de exploitant in zijn functie wordt miskend; dat de verhuurder, die in Amster dam zetelt en niet weet hoe het publiek in de provincie reageert, het alleen voor het zeggen wil hebben en de exploitant onwetend verklaart; dat hij in vijf jaar tijd de omzet van het theater in Venray heeft verdubbeld in een tijd van teruggang voor het bedrijf; dat appellante bij haar prijsniveau geen rekening houdt met de verschillen tussen stad en dorp; dat men in de stad hoge prijzen kan vragen, doch dat dit in de kleine plaatsen in de provincie niet mogelijk is; dat alle verhuurders dit accepteren; dat door het gestelde prijsniveau de prijzen voor „De overval" in de kleine gemeenten relatief veel hoger liggen dan in de steden; dat men om het gemiddelde van 2,20 te bereiken in de stad de prijzen slechts met een gering bedrag behoeft te ver hogen, in de provincie daarentegen met meer dan 1,dat men hetzelfde eindresultaat had kunnen bereiken door de prijzen in de grote steden wat meer en in de provincie wat minder te verhogen; dat het bovendien een groot verschil maakt of deze film in Leeuwarden of in Venray wordt gebracht; dat in Leeuwarden dezelfde prijzen golden als die men in Venray verlangde; dat voorts niet in aanmerking wordt genomen, dat in Hulst en Venray bij vertoning van een Nederlandse film geen vermakelijkheidsbelasting verschuldigd is, waardoor de verhuur der meer van de opbrengst krijgt dan elders; dat er voorts in de theaters in Hulst en Venray een gezonde zaalindeling is met slechts een paar plaatsen van de laagste rang; dat 80 van het aantal plaatsen door hogere rangen in beslag genomen wor den en het publiek vrijwel als minimumprijs 1,40 betaalt; dat bij een prijsverhoging het grootste deel van de zaal met de extra hoge prijs belast wordt; dat hij als geste ten opzichte van de Nederlandse film een filmhuur van 50 die voor hem heel erg hoog ligt, wilde betalen; dat hij van de prijsverhoging weliswaar ook baat heeft, doch dat hij meent met niet te hoge prijzen meer omzet te kunnen maken dan met te hoge prijzen, aangezien deze laatste degenen die voor deze film een enkele keer in de bioscoop komen voor altijd afschrikken; dat het hem bekend is, dat er bij talrijke exploitanten klachten over de hoge entreeprijzen waren en dat zelfs in het Noorden de prijzen dikwijls onder protest zijn aanvaard, ondanks het feit, dat er 89

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1963 | | pagina 23