daar bij het publiek een grote drang was om de film te gaan zien; dat er anderzijds meerdere kleine exploitanten zijn die evenals hij de film graag zouden willen brengen, doch de verlangde voorwaarden niet kunnen opbrengen; dat, voorzover de film in het Zuiden vertoond is, maar matige resultaten zijn behaald; dat een andere goede Nederlandse film wel op rede lijke condities is vertoond; dat mr R. H. Dijkstra namens appellante voorts in hoofd zaak heeft verklaard, dat haar vertegenwoordigers op zeer bin dende instructies van de verantwoordelijke directie hebben ge handeld; dat de verhuurder en de exploitant bij verhuur op een basis van 50 hetzelfde belang bij de exploitatie-opbrengsten hebben; dat de ervaring met deze verhuurpolitiek in het gehele land heeft uitgewezen, dat appellantes opvatting ten aanzien van het prijsniveau goed was; dat miljoenen de film zijn gaan zien; dat door het Tuschinski-concern, dat bereid was de film in de Kerstweek in haar gehele circuit in te zetten, een zeer groot risico is genomen; dat de jeugd na beëindiging van de commer ciële exploitatie van de film in de gelegenheid wordt gesteld in een reeks school- en jeugdvoorstellingen tegen prijzen van ƒ0,50 de film te zien; dat voor wat de kosten van de copieën betreft zij aangevoerd, dat er van de film 25 copieën zijn ver vaardigd, waardoor de exploitanten in de gelegenheid zijn geweest binnen zes weken na de wereldpremière de film te vertonen; dat het verwonderlijk is, dat het publiek van geïnti- meerde de voor een Nederlandse film noodzakelijke prijs niet kan betalen, nu het zich wel volop aan motorisering over geeft; dat er tenslotte geen mogelijkheid is geweest met ge- intimeerde tot een gesprek te komen, omdat deze stringente voorwaarden in zijn bod had gesteld en hij verder niet wilde gaan; dat de heer L. W. R. Meyer namens appellante heeft ver klaard, dat hij enige dagen vóór het geschil heeft aangeboden in de zaak te bemiddelen, doch dat geïntimeerde dit niet wilde, omdat het voor hem een principiële kwestie was; dat voor wat betreft het optrekken van het prijsniveau van de provincie tot dat van de grote steden mede als reden gold, dat deze film voor de provincie minstens zo attractief was als voor de grote steden; dat mr R. H. Dijkstra op desbetreffende vragen van de zijde van de Raad nog heeft gesteld, dat het appellante bij haar prijs niveau om een gemiddelde prijs van 2,20 ging; dat het wel mogelijk is, dat in enkele plaatsen enigszins van de minimum- en maximumprijs is afgeweken, doch dat een gemiddelde prijs van 2,20 is aangehouden; dat ook aan geïntimeerde een minimumprijs van 1,25 is aangeboden, zoals te lezen staat in de brief van 12 februari van geïntimeerde; dat appellante zich bij de prijsvaststelling gerealiseerd heeft, dat dit voor de grote steden een geringe verhoging betekende; dat daarbij een belang rijke overweging was, dat de grote steden de Kerst- en Nieuw- jaarsweek voor „De overval" beschikbaar stelden, waarmede een extra groot risico genomen werd; dat het probleem van de prijzen tussen geïntimeerde en appellante is, dat hier twee meningen tegenover elkaar staan; dat ook de verhuurder zeer goed op de hoogte is omtrent de mogelijkheden in de provincie; dat het hier gaat om een inzicht dat berust op ervaring, waarbij het ja van de een staat tegenover het neen van de ander; dat in de brief van 12 februari van geïntimeerde aan de heer Meyer duidelijk geschreven staat, dat geïntimeerde het bod, waarover hier gesproken wordt, niet langer gestand kan doen, weshalve appellante zich op het standpunt heeft gesteld, dat er geen grond voor een geschil meer was; dat immers geïntimeerde zijn eis heeft ingediend na tevens uitgesproken te hebben, dat ook al zou zijn bod redelijk worden verklaard hij toch niet tot vertoning van de film kon overgaan; dat de heer R. V. C. Cattoir op desbetreffende vragen van de zijde van de Raad nog heeft gesteld, dat hij met de heer Albers, de vertegenwoordiger van appellante heeft gesproken; dat deze echter op geen enkele van sprekers uiteenzettingen reageerde; dat spreker hem uitvoerig heeft uiteengezet, welke rangindeling hij wilde en dergelijke; dat echter de enige reactie van de heer Albers was, dat prijzen van 1,50 tot 3, moesten worden geheven; dat hij de heer Albers gesproken heeft, nadat hij op 15 januari zijn schriftelijk bod had gedaan, omdat hij van appellante niets meer op zijn bereidverklaring de film te vertonen had vernomen; dat hij na de bespreking met de heer Albers op 16 februari, die geen enkel resultaat opleverde, een geschil aanhangig heeft gemaakt; dat hij door de lange duur van de zaak de film thans niet meer een hele week kan vertonen, omdat in de zomer niet alle voorstellingen kunnen worden gegeven; dat hij daarom de mogelijkheid had moeten hebben over het aantal dagen te spreken; dat dit is bedoeld met de door appellante aangehaalde zinsnede in zijn brief van 12 februari; dat dit niet impliceert, dat hij niet meer akkoord was met de voorwaarden; dat hij de film nog wil vertonen; dat hij na de uitspraak van de Commissie van Geschillen aan appellante heeft te kennen gegeven de film te willen draaien, doch dat deze eerst de zaak wilde bestuderen; dat hij de Raad verzoekt de uitspraak van de Commissie van Geschillen te be vestigen, omdat er voor de kleine exploitanten hier grote be langen op het spel staan; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop- Bond en dat ingevolge het Arbitrage Bondsreglement alle ge schillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage, zoals geregeld in dat Arbitragereglement; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege in tweede en hoogste instantie; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbi trage Bondsreglement bepaalde tijdig in hoger beroep is ge komen; dat appellantes grieven tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen hierop neerkomen, dat deze Commissie ten onrechte heeft uitgesproken op gronden die onhoudbaar en niet toereikend zijn, dat het bod van geïntimeerde om tegen een gelijk filmhuurpercentage tegen lagere prijzen dan overal elders in den lande zijn bedongen de film „De overval" in vertoning te brengen redelijk is; dat appellante bovendien als nieuw element in het geding heeft gebracht, dat er, nu geïntimeerde op 12 februari aan de directeur van appellante geschreven heeft, dat hij, zelfs wanneer de Commissie van Geschillen hem in het gelijk zou stellen, de film „De overval" niet meer op de in zijn bod genoemde voorwaarden zou kunnen brengen, geen bod meer is; dat de Raad dit laatste argument, dat overigens, gezien het feit, dat het de grondslag van het geschil raakt, wel zeer laat in het geding is gebracht, niet kan onderschrijven, omdat ge- intimeerde na zijn brief van 12 februari aan de directeur van appellante zich in genendele heeft gedragen als zou hij dit geschil zijn aangegaan om alleen theoretisch in het gelijk gesteld te worden zonder zijn bod alsnog te willen effectueren, integen deel herhaaldelijk te kennen heeft gegeven de film nog te willen vertonen; dat geïntimeerde immers in de eerste plaats blijkens de stukken ten overstaan van de Commissie van Geschillen op 4 maart heeft uitgesproken, dat hij de film alsnog in zijn bioscopen wilde vertonen, omdat hij zich hiertoe als goed bioscoopondernemer verplicht achtte, waarop appellante op geen enkele wijze heeft gereageerd, in de tweede plaats zijn brief van 10 maart, geschreven na de uitspraak van de Com missie van Geschillen, er geheel op gericht is op grond van zijn bod de film thans zo spoedig mogelijk geleverd te krijgen en dit in de derde plaats tijdens de zitting van de Raad bevestigd heeft, terwijl hij daar ter nadere verklaring van de door appel lante aangehaalde zinsnede nog heeft aangevoerd, dat hij hiermede geen andere bedoeling heeft gehad dan ter tafel te brengen, dat door de lange duur van de zaak thans het oor spronkelijk voorziene aantal dagen niet meer gehandhaafd kon worden, hetgeen in het licht van zijn verdere uitlatingen alles zins plausibel is; 90

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1963 | | pagina 24