Commissie van Hvt* en
dat de Raad derhalve het bod van geïntimeerde niet aan
getast acht en met betrekking tot de al dan niet redelijkheid
hiervan een nader onderzoek had in te stellen;
dat dit onderzoek van de Raad heeft uitgewezen, dat ten
aanzien van de door appellante gestelde voorwaarden terzake
van een vertoningsovereenkomst voor de film „De overval"
tussen partijen alleen verschil van mening bestond over het
door appellante verlangde niveau van toegangsprijzen en het
bod van geïntimeerde slechts op dit punt afweek van de door
appellante verlangde voorwaarden;
dat appellante ter staving van de redelijkheid van het door
haar in Hulst en Venray verlangde prijsniveau aanvoert, dat de
overgrote meerderheid van de exploitanten op deze basis de
film heeft afgesloten en met veel succes vertoond, zodat het
onredelijk van geïntimeerde is een lager prijsniveau te verlangen;
dat uit deze reactie van de exploitanten in het algemeen
weliswaar mag worden geconcludeerd, dat appellantes voor
waarden in beginsel niet onredelijk konden worden geacht, doch
dat het te ver gaat hieraan tevens de conclusie te verbinden,
dat dit zou impliceren, dat er geen uitzonderingsgevallen zouden
kunnen zijn, waarin deze voorwaarden redelijkerwijze niet
kunnen worden gesteld;
dat immers de aard van appellantes prijsniveau, ongediffe
rentieerd als het is, met zich brengt, dat de toe te passen prijs
verhogingen per theater procentueel sterk wisselend en, gezien
het feit dat bij het prijsniveau is uitgegaan van prijzen die
normaal in de grote steden worden berekend, voor bepaalde
kleine gemeenten zeer groot kunnen zijn;
dat in Hulst en Venray de toegangsprijzen normaal van 0,90
tot 1,65 lopen en voor colossals zulks ingevolge de over
eenkomst met de betrokken verhuurders van 1,25 tot 2,25,
welke prijsvaststelling naar geïntimeerdes inzicht als exploitant ter
plaatse voor zijn zaken, gezien de concurrentie van Belgische
bioscopen voor Hulst, de ligging in een grensgebied ook van
Venray en de geringe draagkracht van de bevolking in zijn
gemeenten, die behoren tot de laagst geklasseerde, zakelijk de
meest gunstige resultaten oplevert en geïntimeerde de prijzen
van 1,25 tot 2,25 ook voor „De overval" had willen toe
passen, waarmede hij een prijsverhoging van circa 40 op
zijn normale prijzen heeft aangeboden;
dat de Raad dit in het onderhavige geval alleszins rede
lijk acht;
dat namelijk Hulst en Venray liggen in een deel van Neder
land, waar zoals een jarenlange praktijk heeft uitgewezen, een
Nederlandse film bij het publiek moeilijk aanslaat, weshalve
de exploitanten in dat gebied bij het ter vertoning brengen van
een Nederlandse film een extra risico nemen en zij uit dien
hoofde zeker voor wat betreft kleine gemeenten als Hulst en
Venray, waar de bioscoopexploitatie toch reeds moeilijk ligt,
getuige de door geïntimeerde aangevoerde en voor de Raad
alleszins acceptabele gronden, aanspraak mogen maken op enige
consideratie met hun positie van de zijde van de verhuurder
van een Nederlandse film;
dat een prijsverhoging met circa 40 voor „De overval"
in Hulst en Venray niet onbelangrijk is en niet gezegd kan
worden, dat het niet redelijk is in deze niet verder te willen
gaan dan de prijsverhogingen die voor colossals worden toe
gepast;
dat appellante overigens door hier met de speciale omstandig
heden rekening te houden en met de voorgestelde prijsver
hoging akkoord te gaan althans deze zodanig in het overleg
tussen partijen te betrekken, dat overeenstemming mogelijk ware
geweest, geen enkel principe zou hebben prijs gegeven, waarbij
nog komt, dat zij aan haar minimum- en maximumprijzen van
respectievelijk ƒ1,50 en ƒ3,niet onder alle omstandigheden
heeft vastgehouden;
dat hiermede de Nederlandse film in zijn waarde van bij
zonder produkt blijft en ook zijdens geïntimeerde de econo
mische noodzakelijkheid van een behoorlijke prijsverhoging voor
dit speciale produkt is erkend;
dat de bewering van geïntimeerde ten aanzien van de nor
male vertoningsduur en de gewone zwart/wit copieën mede
dienende ter staving van de redelijkheid van zijn bod niet
relevant zijn en overigens door de Raad niet zoals door de
Commissie van Geschillen worden onderschreven;
dat de vertoningsduur en de aard van de copieën immers
niet uitsluitend bepalend zijn;
dat op deze wijze de speciale positie van de Nederlandse
film in het hele bestel van het Nederlandse film- en bioscoop
bedrijf zou worden miskend en voorbij wordt gezien aan de in
het licht van buitenlandse maatstaven nu eenmaal onevenredig
grote last aan produktiekosten, die praktisch geheel in Neder
land moeten worden opgebracht, hetgeen betekent dat alleen
ingeval van zeer hoge recettes slechts in uitzonderings
gevallen bereikt de produktiekosten kunnen worden terug
gewonnen en eventueel een bescheiden winst kan worden
gemaakt;
dat de Nederlandse film hierdoor alleen al, maar mede ook
door het grotere dienstbetoon aan het Nederlandse publiek, dat
aan produktie en vertoning van de Nederlandse film inhaerent
is, een klasse apart vormt, waarvoor een bijzondere behandeling
gerechtvaardigd is, getuige ook de veelal voor Nederlandse
films overeengekomen verhogingen van filmhuurpercentages;
dat hetgeen overigens door partijen is aangevoerd niet terzake
dienende moet worden geacht;
dat uit het vorenstaande volgt, dat de Commissie van Geschil
len terecht heeft verklaard, dat geïntimeerdes bod op de film
„De overval" voor vertoning in Hulst en Venray redelijk moet
worden geacht en appellantes vordering om het vonnis van de
Commissie van Geschillen te vernietigen ongegrond;
dat derhalve het vonnis van de Commissie van Geschillen
moet worden bevestigd en appellante moet worden veroordeeld
tot betaling van de arbitragekosten in beide instanties, welke
in tweede instantie worden begroot op 250,zodat zij in
totaal 300,komen te bedragen;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN
NAAR BILLIJKHEID
BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen,
waarvan beroep;
VEROORDEELT appellante tot betaling van de arbitrage-
kosten in beide instanties, in totaal bedragende 300,(drie
honderd gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op 11 juni 1963.
De COMMISSIE VAN GESCHILLEN (TWEEDE KAMER)
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft het volgend ARBI
TRAAL VONNIS gewezen inzake
KINOTECHNIEK N.V., gevestigd te Amsterdam en kantoor
houdende aldaar aan de Prinsengracht 530, eiseres contra
FIRMA BIOSCOOP- EN THEATERONDERNEMING
„ROVO", exploitante van het Rovo Theater te Oud-Gastel en
kantoor houdende „Boombosch", Oud-Gastel, gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-
Bondsreglement van die Bond benoemd en aangewezen als
arbitragecollege voor de beslechting van geschillen tussen leden
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
91