Films en belasting Europese samenwerking op het gebied van de film schouwing aan over de ontwikkeling van het film- en bioscoopbedrijf, waaruit wij graag het een en ander over nemen: Overal in Europa heeft de filmindustrie met grote moei lijkheden te kampen: hoge kosten, grote concurrentie en kleine opbrengst. De filmindustrie is niet alleen een industrie, maar ook een kunst. Als zodanig verdient zij, als andere kun sten gesteund te worden. Maar het verdrag van de Europese Economische Gemeenschap verbiedt het verlenen van sub sidies. De vraag is, of voor dit speciale filmprobleem een oplossing gevonden kan worden. Een moeilijkheid, die de filmindustrie eigen is, wordt gevormd door de onmogelijkheid tot serieproduktie te ko men. Men kan niet, als men eenmaal een film heeft gemaakt naar een bepaald patroon, rustig voortgaan met films naar datzelfde patroon te maken. Op het eerste gezicht toont een film in het begin overeenkomst met het prototype van een vliegtuig, waarbij eveneens enorme kosten voor de ontwikkeling nodig zijn. Maar die kosten kunnen dan worden verdeeld over de serie machines, die naar het voor beeld van het prototype gebouwd worden. Bij de film industrie is dat niet mogelijk; dat heeft de ontwikkeling wel aangetoond, met name in Hollywood. Toch, aldus „Europese Gemeenschap", werkt de Ameri kaanse filmindustrie onder veel gunstiger omstandigheden dan de Europese. De Amerikanen kunnen zonder meer rekenen op een afzetgebied van 190 miljoen mensen; ze beschikken dan ook over een veel groter kapitaal. Boven dien kunnen zij hun films, nadat de kosten in Amerika zelf al zijn goedgemaakt, nog tegen lage prijs op de Europese markt aanbieden. De Europese filmindustrie is hier duidelijk in het nadeel. In Duitsland wordt de filmindustrie niet gesteund, in België en Nederland is deze hulp gering. Maar in Italië komt op de staatsbegroting een post van ongeveer twintig miljoen dollar voor als steun aan de filmindustrie, terwijl in Frankrijk de filmproducenten automatisch steun ont vangen tot een bedrag van 5,5 procent van de bioscoop recettes van hun films in Frankrijk en 23 procent van de opbrengst buiten Frankrijk.*) In feite dus steun van de overheid. Volgens de concurrentiebepalingen van het Verdrag van Rome is een dergelijke steun niet geoorloofd; ze zou dus geleidelijk moeten vervallen. Maar de filmproducenten zeggen, dat dit wel opgaat voor een normale industrie maar niet voor de filmindustrie. Men kan, zeggen zij, niet stellen dat door het wegvallen van de grenzen binnen de Gemeen schap de afzetkansen groter worden want voor de film blijft de taalbarrière bestaan en het gemeenschappelijk invoer recht aan de buitengrenzen van de Gemeenschap kan niets aan de concurrentie van Amerikaanse films veranderen. De filmproducenten menen, dat men een filmindustrie niet anders kan zien dan zuiver nationaal. Om hun stand punt beter te verdedigen hebben zij zich verenigd in het C.I.C.E. (Comité de 1'Industrie Cinématographique Euro- péenne). Deze vereniging heeft een voorstel gedaan om de overheidshulp in de landen van de Gemeenschap te har moniseren. De E.E.G.-Commissie bestudeert dit voorstel; het ligt inderdaad in de bedoeling tot een gemeenschappe lijke politiek te komen, teneinde op gemeenschapsniveau voor de filmindustrie constructieve maatregelen te kunnen nemen. Inmiddels is het Franse stelsel veranderd: de filmproducenten krijgen nu een steunbedrag overeenkomende met veertien procent van de binnenlandse recette. (Red.). In de motivering die B. en W. van Leiden geven, om de vermakelijkheidsbelasting van films, die voorzien zijn van het predikaat „cultureel" niet te verlagen staat, zo lezen wij in Het Vrije Volk, het volgende: „Wij vinden hiervoor te meer aanleiding omdat wij de indruk hebben dat verscheidene films door de centrale film keuringscommissie zijn gekeurd als een film bedoeld in art. 1 lid 2 van de Bioscoopwet, (Culturele films, redactie Het Vrije Volk), terwijl zij dit predikaat onzes inziens niet ver dienen. Als voorbeeld noemen wij het feit dat vrijwel alle Nederlandse films als zodanig zijn aangewezen. Wij achten het dan ook niet uitgesloten dat andere overwegingen mede van invloed zijn op de keuring". B. en W. van Leiden begeven zich hier op glad ijs. In het aangehaalde citaat plaatst het college zich ietwat betweterig op de mening van de centrale filmkeuringscommissie, door de minister van O. K. en W. geformeerd uit alle geledingen van het Nederlandse volk, welke commissie, al dan niet, een film als cultureel mag bestempelen. B. en W. blijken beter te weten: die film „verdienen" dat predikaat niet. De laatste zin suggereert zelfs dat de integriteit van deze commissie dubieus is, „andere overwegingen zijn mede van invloed", meent het college. Dat is een onbewezen kreet die in de overwogen motivering van een raadsvoorstel bepaald misstaat en het effect van een boemerang kan hebben. Dat de prille Nederlandse filmindustrie wordt gesteund door een lager belastingpercentage is nog niet zo vreemd. Een bioscoopexploitant zal onder die omstandigheden, die in Leiden als het voorstel wordt aangenomen, tot het ver leden horen, eerder een Nederlandse film op zijn programma nemen. Tijdens een bijeenkomst in het gebouw van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, die op vrijdag 31 mei heeft plaatsgevonden, heeft dr J. Hulsker, chef van de afdeling Kunsten van dit departement, als hoofd van de Nederlandse filmdelegatie bij de Raad van Europa aan de Belgische filmregisseur Henri Storck de „Coppa Rotary Club" overhandigd. Deze prijs werd aan Henri Storck toegekend op het film festival in Salerno in oktober 1962 voor de film „Het open venster", door hem vervaardigd in 1952 in opdracht van de landen aangesloten bij het Verdrag van Brussel. Dr Hulsker herinnerde er bij deze gelegenheid aan, dat er op filmgebied tussen de landen van de Raad van Europa een nuttige samenwerking is ontstaan, die onder andere tot uiting komt in een royale uitwisseling van films, in het bijzonder op het gebied van het onderwijs. Dat draagt ertoe bij, dat de cultuur van de landen van de Raad van Europa in andere landen wordt uitgedragen. Als tweede uitvloeisel van deze samenwerking noemde dr Hulsker de uitgave van een woordenboek van film technische termen in zeven talen, dat onder auspiciën van de Raad van Europa is samengesteld. Het verzamelen van de gegevens en het redigeren van de definitieve tekst werden verzorgd door de heer S. I. van Nooten, hoofd van de afdeling Film van de Rijksvoorlichtingsdienst. De film- woordenlijst werd voor de Raad van Europa gedrukt bij het Staatsdrukkerij- en Uitgeversbedrijf te 's-Gravenhage. Zonder twijfel zal de Filmwoordenlijst velen, die in het film- en bioscoopbedrijf werkzaam zijn, nuttige diensten kunnen bewijzen bij het onderhouden van internationale contacten. 75

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1963 | | pagina 9