Opnieuw discussie over wijziging Bioscoopwet De beantwoording geschiedde niet door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, tot wiens beleids terrein een en ander geacht zou kunnen worden te behoren, maar door de Minister-President mede namens diens ambt genoot voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, hetgeen ons reden geeft voor de veronderstelling, dat dit Kabinet het door de Kamer aan de orde gestelde vraagstuk in zijn beleid als geheel wenst te betrekken. Dit is naar onze mening ingegeven niet alleen door het gewicht, dat thans aan het vraagstuk wordt gehecht, maar ook door de omstandigheid, dat de bewindslieden van Finan ciën en Binnenlandse Zaken ten nauwste bij een eventuele oplossing zijn betrokken. De omstandigheid, dat genoemde ministers achter de Regeringstafel gezeten waren in ver band met de vragen van de heer Peschar (P.v.d.A.) over het investeringsbeleid van de Regering, niet minder dan 120 Kamerleden aanwezig waren en de ambtenarenloges gevuld waren met de kopstukken van de betrokken minis teries, heeft de beantwoording ons inziens geaccentueerd. De beantwoording zelve heeft de voor ons onschatbare betekenis, dat de Minister-President bewust heeft voor komen, dat wederom door een incidentele aanpak de wer kelijke oorzaken naar de achtergrond zouden worden ge schoven. Wanneer de Ministers dan ook hun waardering hebben uitgesproken voor de wijze, waarop het Nederlands journaal tot nu toe is vervaardigd, hebben zij daar on gevraagd aan toegevoegd hun waardering voor de wijze, waarop het door het „bioscoopbedrijf als geheel in stand is gehouden". Hiermede hebben zij het vraagstuk reeds ge plaatst tegen de werkelijke economische achtergrond. Het heeft immers geen zin van geval tot geval bij te springen zonder dat de oorzaken van de spanningen worden wegge nomen. Wanneer de Regering haar bereidheid te kennen geeft om in overleg te treden over de ontstane moeilijk heden, dan wenst zij daarbij de bedrijfsorganisatie in de eerste plaats te betrekken. Het is uitermate verheugend, dat de Regering vervolgens erkent, dat de situatie, waarin het filmjournaal verkeert, niet los kan worden gezien van de economische proble matiek van het bioscoopbedrijf als geheel. Bij het gemeen schappelijk streven van Overheid en bedrijf naar ver betering van het economisch klimaat in onze bedrijfstak „is het journaal inbegrepen". „Hulpmaatregelen kunnen daarom, aldus de regering, slechts een tijdelijk karakter hebben, daar ook de plaats van het journaal, economisch gezien, op langere termijn ingepast moet worden in het geheel van de ontwikkeling volgens nieuwe grondslagen in dit bedrijf". Deze nieuwe grondslagen hebben een hoge prioriteit, want de Minister-President heeft de hoop uitgesproken, dat zij op „korte termijn" zullen kunnen worden gelegd. Over dit antwoord hebben de interpellerende Kamerleden hun grote voldoening uitgesproken, waardoor de volksvertegenwoordi ging bij voorbaat krachtige steun heeft gegeven aan de activiteit van de Regering op het onderwerpelijke terrein. Moge de oplossing zó spoedig gevonden worden, dat zij tijdig is tevens! Een voor het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf on getwijfeld interessant onderwerp heeft het Tweede-Kamer- lid de heer Geertsema (V.V.D.) aangesneden in de ver gadering van de Vaste Commissie voor Binnenlandse Zaken van woensdag 30 oktober, waarin de begroting van Binnen landse Zaken werd behandeld. De heer Geertsema her innerde eraan, dat het voornemen van de minister tot wijziging van de Bioscoopwet in december 1962 voorlopig geen doorgang kon vinden, omdat er een staatsrechtelijk probleem ontstond, dat tot schorsing van het wetsontwerp leidde. Wij mogen in herinnering brengen, dat de behandeling van het wetsontwerp werd geschorst teneinde te voor korren, dat een amendement van de heer Verhoef (P.v.d.A.), dat beoogde de nakeuring uit de wet te verwijderen, zou worden weggestemd. Van de zijde van de K.V.P. was namelijk medegedeeld, dat men wel bereid was tot een gesprek over de opheffing van de nakeuring, maar dat men een dergelijk gesprek niet wenste bij een wetsontwerp tot technische herziening van de Bioscoopwet. De heer Geertsema verklaarde in de Commissievergade ring, dat hij verwacht had, dat de minister een pacificatie commissie in het leven zou roepen om een oplossing te vinden voor het vraagstuk van de opheffing van de na keuring. Dat was kennelijk niet gebeurd. Daarom stelde hij de vraag, wat de minister in de zin had om nu eindelijk een wijziging van de Bioscoopwet in veilige haven te brengen. De heer Scheps (P.v.d.A.) reageerde op deze vraag met de opmerking, dat hij geen behoefte had aan een pacificatie commissie maar aan een snelle indiening van een nieuwe Bioscoopwet. De heer Van Helvoort (K.V.P.) wilde de vraag, of er reden zou zijn om een pacificatiecommissie in het leven te roepen, graag aan de minister overlaten. Hij was echter wel van mening, dat achter de opheffing van de nakeuring enkele punten schuilen, die wel degelijk een diepere achter grond hebben dan een technische. Bij zijn beantwoording van deze opmerkingen zei de minister van Binnenlandse Zaken, mr E. H. Toxopeus, dat er voor een aantal politieke groeperingen min of meer prin cipiële zaken aan de opheffing van de nakeuring verbonden zijn. De bewindsman verklaarde de zaak niet zo zwaar te zien, dat er een pacificatiecommissie zou moeten worden ingesteld. De minister heeft een wijziging van de wet gereed en overweegt nu een nota van wijzigingen in te dienen met een uitvoerige toelichting, hetgeen niet veel anders is dan een nieuw wetsontwerp. Eventueel zo hij een nieuw wetsontwerp kunnen indienen. Het indienen van een nota van wijzigingen of van een nieuw wetsontwerp zou voldoende gelegenheid kunnen geven voor de gewenste discussie. In tweede instantie bracht de heer Geertsema nog een ander onderwerp in het geding, namelijk hoe de filmuitzendingen van de televisie bij de Bioscoopwet moeten worden be trokken. Daarbij zijn behalve de minister van Binnenlandse Zaken ook zijn collega's van Jusitie en van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen betrokken. De minister verklaarde daarop, dat de televisiekwestie de stof voor de Bioscoopwet aanzienlijk zou uitbreiden. In dat geval zou de indiening van een nieuw wetsontwerp bepaald riet snel kunnen plaatshebben. De minister zei evenwel toe, de kwestie nader in overweging te zullen nemen. 134

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1963 | | pagina 38