Minister-president wenst overleg met
de Nederlandsche Bioscoop-Bond
De minister-president, mr V. G. M. Marijnen, heeft in
de vergadering van de Tweede Kamer van 15 oktober een
verklaring afgelegd over de problematiek van het Neder
landse film- en bioscoopbedrijf, die sterk de aandacht heeft
getrokken. De verklaring werd afgelegd in een vrijwel
gevulde Kamer met achter de regeringstafel zeven ministers
en twee staatssecretarissen, waaronder de ministers van
Binnenlandse Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Weten
schappen en van Financiën. Ook de publieke en gereser
veerde tribunes waren voor een belangrijk deel gevuld. Tal
van hoge ambtenaren van de betrokken departementen
waren in de Kamer aanwezig. De verklaring van de
minister-president kreeg daardoor nog extra betekenis.
De secretaris van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, de
heer R. Uges en de Bondsdirecteur, de heer J. G. J. Bosman
woonden de Kamerzitting op de gereserveerde tribune bij.
De verklaring van de minister-president werd afgelegd
naar aanleiding van vragen, die de heer J. M. Willems
mede namens mevrouw G. V. van Someren-Downer aan de
minister-president en de minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen had gesteld. De vragen luidden als volgt
1. Hebben de ministers er kennis van genomen, dat Poly-
goon-Profilti zich genoodzaakt heeft gezien om per
1 januari a.s. de contracten voor het Nederlandse Jour
naal en het Wereldnieuws op te zeggen?
2. Onderschrijven de ministers de mening, dat de wijze,
waarop deze journaals in het verleden zijn gebracht, over
het algemeen veel lof verdient?
3. Zijn de ministers mede van oordeel, dat zowel terwille
van de voorlichting als van andere culturele oogmerken
het zou moeten worden betreurd, indien deze journaals
in de toekomst niet meer zouden verschijnen, te meer
daar hierdoor het enige vaste Nederlandse programma
onderdeel uit onze bioscopen zou verdwijnen?
4. Achten de ministers de betekenis, die het Nederlandse
filmjournaal met zijn vele internationale uitwisselings
overeenkomsten voor de versterking van het aanzien van
Nederland in het buitenland heeft, niet van zodanige
aard, dat ook uit dien hoofde voortzetting alleszins ge
wenst is?
5. Is het de ministers bekend, dat ook in de meeste andere
Europese landen de daar verschijnende filmjournaals
soms met grote bedragen worden gesteund?
6. Zijn de ministers bereid om maatregelen te treffen, waar
door het Nederlandse filmjournaal voor land en wereld
behouden blijft?
Op deze vragen heeft de minister-president als volgt ge
antwoord:
„Mijnheer de Voorzitter,
Gaarne wil ik antwoord geven op de vragen, die de
geachte afgevaardigde de heer Willems mede namens de
geachte afgevaardigde mevrouw Van Someren-Downer aan
de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en
aan mij heeft gesteld.
De eerste vraag wordt door mijn ambtgenoot van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en mij bevestigend
beantwoord. Wel wijzen wij er in dit verband op, dat het
opzeggen van de contracten niet inhoudt, dat het Neder
lands filmjournaal in 1964 geheel zal verdwijnen. In het
rondschrijven dd. 26 september van Polygoon-Profilti
aan de bioscopen komt ten aanzien van dit punt de volgende
passage voor:
Indien op korte termijn door de overheid geen gunstige
beslissing wordt genomen, zal het voor 1964 onmogelijk
zijn het Nederlandse filmjournaal op dezelfde wijze als tot
op heden te blijven produceren".
Bij dit schrijven is een enquêteformulier gevoegd, waarin
een aantal vragen gesteld zijn om bij de nieuwe samen
stelling voor het roulement in het jaar 1964 „een keuze
uit de verschillende mogelijkheden te kunnen bepalen".
Wat de tweede, derde en vierde vraag betreft, kan ik
de geachte afgevaardigden verzekeren, dat mijn ambt
genoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en ik
in het algemeen veel waardering hebben voor de wijze
waarop het Nederlands journaal tot nu toe is vervaardigd
en door het bioscoopbedrijf als geheel in stand is gehouden.
Wij erkennen de positieve waarde van het journaal voor
de bevordering van de nationale saamhorigheid, de voor
lichting en de andere culturele oogmerken, alsmede de
betekenis daarvan voor het onderhouden van de band met
de Rijksdelen overzee en de bevordering van het aanzien
van Nederland in het buitenland.
In antwoord op de vijfde vraag delen wij de geachte
afgevaardigden mede, dat ons bekend is dat het roulement
van vele in het buitenland verschijnende journaals door de
onderscheiden overheden wordt bevorderd.
Wat tenslotte de zesde vraag betreft, kunnen wij de
geachte afgevaardigden mededelen, dat de regering van plan
is met de bedrijfsorganisatie, de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, en het betrokken filmbedrijf in overleg te treden over
de moeilijkheden rond de exploitatie van het Nederlandse
filmjournaal.
De regering hoopt middelen te vinden om met inacht
neming van de internationale afspraken terzake, maatregelen
te kunnen treffen, welke ertoe kunnen bijdragen om het
binnen- en buitenlandse roulement van dit journaal op ver
antwoorde wijze in stand te houden, zonder dat de redactio
nele onafhankelijkheid daarvan zal worden aangetast.
De situatie waarin het filmjournaal verkeert, kan even
wel niet los worden gezien van de economische problematiek
van het bioscoopbedrijf als geheel.
Wat dit probleem betreft, is tussen de overheid en het
filmbedrijf enige jaren geleden overeengekomen, dat ge
meenschappelijk naar een oplossing zou worden gezocht
voor de verbetering van het economische klimaat in die
bedrijfstak. Het journaal was daarbij inbegrepen. De oplos
sing van de vraagstukken, waarvoor het filmbedrijf hier te
lande als geheel is gesteld, is wel zeer complex, mede omdat
men ten aanzien daarvan ook te maken heeft met de ont-
135