In zijn toelichting op dit voorstel zegt het Hoofdbestuur: Sedert 12 oktober 1961 vangen de vertoningsweken in de steden Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotterdam aan op donder dag in plaats van op vrijdag. Hiermede is destijds beoogd een aanpassing te verkrijgen aan de wijzigingen, die zich als gevolg van de versnelde doorvoering van de vijfdaagse werkweek in ons land voltrekken. De gegevens over de afgelopen jaren tonen aan, dat de bioscopen die de aanvang der vertoningsweken hebben vervroegd, in deze opzet zijn geslaagd. Hoewel het Hoofdbestuur hieraan geen voorbarige con clusies wil verbinden wat betreft de betekenis van de maat regel in kwestie uit een oogpunt van bezoekstimulering, doen er zich thans omstandigheden voor, die het naar de mening van het Hoofdbestuur zeer gewenst maken te streven naar een uniforme aanvang der speelweken op donderdag. Ten eerste heeft de omstandigheid, dat de vrije zaterdag in steeds meer bedrijfstakken een feit is geworden, nieuwe argumenten van praktische aard doen ontstaan ten gunste van een vervroegde aanvang van de vertoningsweek. Zo is het trans port van filmmateriaal naar de theaters, waar de week op vrijdag aanvangt, onder invloed van de vrije zaterdag kwets baarder geworden. Ook is er thans minder gelegenheid de film- copieën vóór de voorstellingen te controleren. Indien er bij ontvangst van het materiaal door de theaters iets niet in orde blijkt te zijn, is aanvulling of vervanging van materiaal boven dien zeer moeilijk èn met het oog op het vervoersprobleem èn wegens het feit, dat de kantoren, zowel in de sector van het verhuurbedrijf als in die van het bioscoopbedrijf, in toenemende mate op zaterdag sluiten. In de tweede plaats schept het huidige onderscheid ten aan zien van de begindag der speelweken voor de leden-film- verhuurders moeilijkheden van administratieve en organisato rische aard. Dit complex van factoren heeft het Hoofdbestuur doen be sluiten een voorstel bij de Ledenraad in te dienen tot herziening van artikel 3 der Bondsvoorwaarden. Voor zeer vele bioscopen, vooral in kleinere gemeenten, zullen, zoals uit een nader onder zoek gebleken is, de gevolgen van de voorgestelde herziening in het geheel niet of nauwelijks merkbaar zijn. Tal van bio scopen vertonen immers op donderdag geen films en voorzover er op donderdag een cyclusvoorstelling wordt gegeven, kan de speelweek desgewenst met deze voorstelling worden aan gevangen. Wel acht het Hoofdbestuur het voor een goede gang van zaken noodzakelijk, dat bij een uniforme aanvang der ver toningsweken op donderdag (zulks uiteraard ongeacht de be voegdheid van huurder en verhuurder om in speciale gevallen anders overeen te komen) de beslissing omtrent het prolongeren van films uiterlijk maandag vóór 12.00 uur des middags wordt genomen. Bezwaar behoeft dit niet op te leveren, daar de maandag in het gehele land sterk aan betekenis heeft in geboet en de periode van donderdag tot en met zondag een zeer goede grondslag biedt voor het nemen van een beslissing aangaande de filmprolongatie. Tenslotte stelt het Hoofdbestuur wijziging voor van artikel 20 van de Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films. De bestaande tekst luidt: Keuringskaarten Artikel 20 De keuringskaarten, welke ten bewijze van de toelating der films door de Centrale Commissie voor de Keuring van Films zijn uitgereikt, moeten door de verhuurder, zo mogelijk tegelijk met de programmaopgave, doch in ieder geval tijdig, per brief aan de verhuurder worden toegezonden. De huurder is verplicht onmiddellijk na beëindiging van de vertoning der films, doch in ieder geval vóór twaalf uur in de ochtend van de vrijdag, onmiddellijk volgende op de geëindigde vertoningsweek, de keuringskaarten van de films, waarvan de vertoning is afgelopen, per brief aan het adres van de ver huurder terug te zenden. Voor door niet stipte nakoming van het in dit artikel bepaalde ontstane schade is de huurder aan sprakelijk, als de schade wordt geleden door de verhuurder en omgekeerd. De voorgestelde nieuwe tekst luidt: Keuringskaarten Artikel 20 Tegelijk met de film moeten door de verhuurder aan de huurder worden toegezonden twee keuringskaarten welke ten bewijze van de toelating van de film door de Centrale Com missie voor de Keuring van Films en, voorzover het betreft bioscopen die ingevolge gemeentelijke verordening ex artikel 4 van de Bioscoopwet verplicht zijn zich aan de keuringsuitslagen der Katholieke Film Centrale te houden, twee keuringskaarten welke ten bewijze van de toelating van de film door de Katholieke Film Centrale zijn uitgereikt, en wel door met be trekking tot enige toelating één keuringskaart aan de binnen zijde van het deksel van de filmdoos te hechten en één losse keuringskaart in een aan de binnenzijde van het deksel van de filmdoos gehechte briefomslag te sluiten. Na beëindiging van de filmvertoning is de huurder verplicht de keuringskaarten op dezelfde wijze als in het eerste lid van dit= artikel is bepaald ten aanzien van de verhuurder tegelijk met de film door te zenden, zulks met inachtneming van artikel 19. Voor door niet stipte nakoming van het in dit artikel be paalde ontstane schade is de huurder aansprakelijk als de schade wordt geleden door de verhuurder en omgekeerd. De toelichting van het Hoofdbestuur luidt aldus: Het verbruik van keuringskaarten is de laatste jaren aanzien lijk toegenomen, doordat meermalen wordt verzuimd de kaarten onmiddellijk na de vertoning der films aan de verhuurder te retourneren. Soms worden de kaarten in het geheel niet terug gezonden. Deze gang van zaken noopt de leden-filmverhuurders nieuwe keuringskaarten aan te schaffen, wat belangrijke kosten met zich brengt. Ook wordt hierdoor veel tijd en moeite verspild. In 1961 heeft het Hoofdbestuur ter oplossing van de hier bedoelde moeilijkheden een voorstel bij de Ledenraad aanhangig gemaakt tot wijziging van artikel 20 der Bondsvoorwaarden. Het voorstel kwam hierop neer, dat de keuringskaarten voortaan aan de binnenzijde van de deksels der filmdozen zouden worden bevestigd, waardoor de kans op zoekraken tot een minimum zou worden beperkt en correspondentie over het retourneren der kaarten onnodig zou worden. Dit voorstel is destijds op verzoek van de Afdelingsraad aangehouden. Op grond van het nader overleg omtrent deze aangelegenheid tussen de Afdelingsraad en het Bestuur van de Bedrijfsafdeling Filmverhuurders heeft het oorspronkelijke voorstel een kleine wijziging ondergaan, in dier voege, dat per filmcopie twee keuringskaarten van de Rijksfilmkeuring en eventueel twee keuringskaarten van de Katholieke Film Centrale in het deksel van de filmdoos worden aangebracht, waarvan per stel één losse kaart in een in het deksel te hechten enveloppe. Hierdoor wordt het gemakkelijker de keuringskaarten aan de ambtenaren die met het toezicht op de naleving van de Bioscoopwet zijn belast te tonen. Ter vermijding van misverstand zij er in dit verband op gewezen, dat er geen wettelijk voorschrift bestaat om de keuringskaarten in de kassa of elders aan de ingang van de bioscoop aanwezig te hebben. In geval van controle zal de bioscoopexploitant dus kunnen volstaan met de losse keurings- kaart(en) uit de cabine te halen, waarna men de kaart(en) op nieuw in de enveloppe aan de binnenzijde van de filmdoos dient te sluiten. Met het oog op het feit, dat in sommige gemeenten voor het verwerven van belastingreducties voor bepaalde films (bij voorbeeld zogenaamde artikel 1-films) door de plaatselijke belastingautoriteiten van te voren overlegging van de keurings kaart wordt geëist, is het in die gevallen uiteraard raadzaam, dat, ongeacht de in artikel 20 neergelegde regeling, de verhuur der tijdig een extra keuringskaart aan de betrokken bioscoop exploitant doet toekomen. 144

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1963 | | pagina 47