Progressieve ontwikkeling Magere inleidingen men opmerken dat zij de film nog steeds als een gevaar beleven. De maatschappij is voorts in principe nog sexueel vijandig ingesteld. De vermaaksindustrie steunt in het algemeen op deze strevingen het behoud van de status quo en de gezindheid tegen sexualiteit stimuleert ze en geeft er een surrogaat bevrediging voor. Het streven naar censuur, dat volgens dr Van Emde Boas nog steeds groeiende is, houdt nauw verband met het ver langen tot behoud van de status quo. Bij die censuur gaat men van een aantal ficties uit. Wanneer de staat de film censuur hanteert om een zekere mate van erotiek in de film tegen te gaan dan ziet zij over het hoofd, dat ons hele leven een lange aaneenschakeling van erotisering is. Boven dien kan men zich afvragen of de film gevaarlijker is dan de rest van de levende werkelijkheid en of de mens daar tegen moet worden beschermd. Is het niet veel beter om de erotiek ook in de film realistisch te brengen? Kan men niet op deze wijze een training tegen gevaren bewerk stelligen? Waarom en waartegen moet de censuur eigenlijk een bescherming vormen? De censuur vindt zijn tegenhanger in de autocensuur van de makers, die bij het vervaardigen van een film reeds bij voorbaat rekening met de censuur houden. Naast deze bewuste autocensuur treedt echter ook een onbewuste vorm op. Ook de filmmakers zijn namelijk geconditioneerd tegen over de problemen van de erotiek en dat heeft zijn weerslag op hun werk. Zelfs progressieve scheppers van quasi-progressieve films brengen de erotiek op een behoudende wijze. Het schuld gevoel, dat wordt opgewekt door de behandeling van ero tische thema's, werkt niet bevrijdend, maar bezwarend. Dr Van Emde Boas meende, dat er wel sprake is van een progressieve ontwikkeling. Er bestaat zonder twijfel een neiging om gewaagde onderwerpen wat openlijker te be handelen, zoals blijkt uit verschillende films, waarin pro blemen als de homosexualiteit en de prostitutie aan de orde worden gesteld. In dit opzicht is de censuur ook veel milder geworden, bijvoorbeeld bij het toelaten van het naakt, van de kus en van bedscènes. Maar hier is slechts sprake van een kwantitatieve progressiviteit. Er is niet of niet voldoende sprake van een kwalitatieve wijziging. De behandeling van erotische thema's vindt nog veel te veel op onwaarachtige wijze plaats. Nog steeds is het zo, dat het plegen van overspel in de film met de dood wordt gestraft, maar dat ligt in het werkelijke leven toch wel anders. Dus ook nu is er nog steeds quasi-progressiviteit. Met een gezonde behandeling van de erotiek is men de laatste decennia niet veel verder gekomen. In de sfeer van de sexualiteit vreest men van de film het uitlokken van imitatiezucht. Het is merkwaardig, dat men deze vrees in veel mindere mate kent bij de treinroof in de film. De vraag is nu, of hier iets aan te veran deren valt. Realisme, aldus dr Van Emde Boas, is veel beter dan het toelaten van verminkingen. Men zal moeten streven naar gezonde erotiek in films met een erotisch gezonde strekking. De sexuologische praktijk bewijst steeds opnieuw, dat de jeugd op alle problemen in het leven wordt voor bereid behalve op het vraagstuk van de sexualiteit. Dit is de oorzaak van veel ellende. De film zal hier een waarde volle positieve invloed kunnen uitoefenen. Maar die invloed zal alleen positief kunnen zijn. wanneer men in de bioscoop wordt geconfronteerd met gezonde helden met een gezonde erotiek. Eerlijke openheid geeft een training tegen sexuele gevaren. Dat vormt een betere bescherming dan ongezonde verborgenheid. Naar de mening van dr Van Emde Boas ligt hier een taak voor experimenterende cineasten, die bijvoorbeeld in samenwerking met een sexuoloog tot een verantwoorde dramatische behandeling van de erotische problematiek zou den kunnen komen. De inleidingen van de beide vrouwelijke medewerkers aan de Academische Filmstudiedagen, Jacqueline Mayer uit Brussel en Yoti Lane uit Londen, die respectievelijk in het Frans en in het Engels spraken over „Het beeld van de vrouw in de moderne film", stonden op een veel lager peil. Mademoiselle Mayer stelde, dat in vroegere films de vrouw niet werd getoond zoals ze is, maar zoals de mannen zouden willen dat ze is (in de figuren van Rita Hayworth, Mariene Dietrich en Greta Garbo). Na de oorlog is daarin wel enige verandering gekomen, hoewel ook nu nog in films met Marilyn Monroe en Jayne Mansfield bijvoorbeeld een dergelijke vrouwencreatie voorkomt. Alain Resnais heeft in „Hiroshima, mon amour" voor de eerste keer een vrouw getoond, die meer was dan alleen een lichaam, maar een vrouw met alle problemen van de vrouw. Een dergelijke ontwikkeling treft men eveneens aan in films als „Cléo de cinq a sept" van Agnes Varda en „La notte" van Michelangelo Antonioni, waarin de vrouw inderdaad wordt getoond, zoals ze denkt dat ze is. Mejuffrouw Mayer lichtte haar opvattingen toe met uitvoerige fragmenten uit de beide laatstgenoemde films. De uiteenzetting van miss Lane had vrijwel dezelfde strekking als het betoog van haar Belgische collega. Zij poneerde dezelfde stellingen, lichtte ze echter met andere filmfragmenten nader toe. Ook de beide andere inleiders, Raymond Ravar uit Brussel en de geestelijke A. Ayfre uit Parijs, lichtten hun uiteenzettingen toe met uitvoerige filmfragmenten. De heer Ravar, directeur van de academie te Brussel, waar op leidingen voor film, radio, toneel en televisie worden gege ven, behandelde „Het gezicht". Zijn belangrijkste stelling was, dat het gezicht in de loop van de jaren een steeds belangrijker functie in de film heeft gekregen. Hij werkte dit uit met een bespreking van de behandeling van het gezicht door verschillende cineasten, beginnende bij Lumière en gaande via Méliès, Griffith, Eisenstein en Breyer naar de moderne filmers van de „cinéma vérité". Het gezicht is daarom van zo grote betekenis voor de ontwikkeling van de filmkunst, omdat het mogelijkheden biedt tot het uitdrukken van een grote mate van subtiliteit van gevoelens. De toepassing van de close-up als een bij zonder uitdrukkingsmiddel komt men daarom bij elke filmregisseur tegen. Een herontdekking van de uitdrukking van het gezicht kan nieuwe wegen openen voor de kennis omtrent de mens. De heer Ayfre sprak over „Het lichaam, spiegel van de ziel". Hij ging uit van de gedachte, dat de film niet alleen de wereld weerspiegelt maar haar ook vormt. De film is geen louter mechanisme; er staat steeds een mens achter de camera. Als het goed is staat er zelfs een kunstenaar achter. Kunstenaars zijn gevoelig voor het onzichtbare, dat ze zichtbaar trachten te maken, waarbij ze impliciet hun eigen levensopvattingen laten meewegen. Ten aanzien van het gebruik van het lichaam in de film onderscheidde de heer Ayfre twee stromingen: aan 151

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1963 | | pagina 54