Europees filmgesprek NEDERLANDS FILMMUSEUM AMSTERDAM Het „Institut de Sociologie" van de Vrije Universiteit van Brussel, dat een verheugende belangstelling aan de dag legt voor de problemen rond „film en filmbedrijf" en daarvan een gedegen studie maakt, heeft van 2 tot 6 december j.1. te Brussel een colloquium georganiseerd over het vraagstuk van de nationale filmproduktie in België. De ziel van deze activiteit is de heer J. C. Batz, secretaris van het „Séminaire du Film" van het Instituut, die nog onlangs een interessante studie publiceerde over de crisis in het film bedrijf. Over het produktieprobleem in België hield hij op de eerste dag van de studiebijeenkomst een belangwekkend referaat, waaraan een uitvoerige documentatie ten grond slag lag. Bijzonder interessant voor ons was de dag, waarop de heren Degand van het Franse Centre National, professor Lyon-Caen van de Universiteit van Parijs en mr Catalano, oud rechter van het Europese Hof en adviseur van de film producentenorganisatie in E.E.G.-verband. spraken over het Verdrag van Rome en de eventuele harmonisatie van de overheidshulp voor de film. In de daarop volgende dis cussie, waaraan uiteraard met de nodige reserve werd deelgenomen door functionarissen van de E.E.G.-instanties te Brussel, kwam krachtig de tegenstelling tot uiting tussen de belangen van de kleine en die van de grote landen, in zonderheid van Frankrijk en Italië, die in de E.E.G. dank zij een enorme overheidshulp een belangrijke overmacht uit oefenen op het gebied van de filmproduktie. Zoals in onze Bondsvergadering van 26 november 1962 reeds is uiteengezet, streven de grote produktielanden naar een additionele heffing op de entreeprijzen van bioscopen in de E.E.G.-landen als bijdrage in een Europees zelf financieringsfonds, dat door supra-nationale instanties zou worden beheerd. De repartitie aan de producenten zou dan geschieden in verhouding tot de respectievelijk door elke film binnen de E.E.G.-landen opgebrachte recettes. Het is in het bijzonder de heer Catalano, die deze gedachte in de E.E.G.-kringen in Brussel heeft gepropageerd en ook tijdens dit colloquium zijn opvattingen dienaangaande nog eens heeft uiteengezet. Destijds hebben wij tevens medegedeeld, dat wij van de aanvang af mondelig en schriftelijk bij de betrokken in stanties bezwaar gemaakt hebben tegen zulk een ontwik keling. Deze zou immers de positie van de grote produktie landen consolideren en de op filmgebied niet ontwikkelde landen zoals de Benelux bijvoorbeeld geen enkele kans geven. In verhouding tot de omzetten zouden wij immers evenveel moeten betalen als de producerende landen, het geen eenvoudig een verkapte verhoging van de filmhuren zou betekenen, want aan de repartitie zouden wij, gezien de geringe betekenis van onze filmproduktie op de Europese markt, praktisch niet te pas komen. Bovendien speelt de film in het cultuurleven van een volk en van de volkeren onderling een zodanige rol, dat men niet uitsluitend volgens economische maatstaven te werk kan gaan, doch ruimte dient te laten voor een vrije ontplooiing juist daar, waar men nog in een ontwikkelingstadium ver keert. Het Europese cultuurpatroon houdt zijn eigen scha kering, ondanks de eliminering van het verschil in de levens standaard. Dat geldt ook voor de film. Wij hebben geen enkel bezwaar tegen een soort package deal, een vorm van gelijk oversteken, die hierop neerkomt, dat indien de extra belasting verdwijnt uit de verkregen armslag middelen moeten worden gevonden tot verdere ontwikkeling van de film en het filmbedrijf. Het heeft ons daarom bijzonder verheugd, dat onder aanvoering van de heren Rifflet, attaché van het kabinet van de minister voor opvoedingszaken en cultuur van België en de heer Batz, eenzelfde standpunt van Belgische zijde is vertolkt. In de soms felle discussie, waaraan tevens werd deel genomen door de heer A. Saclé, directeur van de Afdeling Steunverlening van het Directoraat-Generaal van de Con currentie van de E.E.G.is de heer Catalano als het ware de erkenning afgedwongen, dat indien een zelffinanciering tot stand zou komen met de speciale positie van de niet of weinig producerende landen rekening zou moeten worden gehouden. Hierbij dient te worden bedacht, dat ook de Duitse bedrijfsorganisaties, die ter vergadering helaas niet vertegenwoordigd waren, duidelijk hebben doen weten het met de plannen van de heer Catalano in het geheel niet eens te zijn. De vraag in hoeverre de tijdelijke stelsels van financiële steun aan de produktie dienen te worden geünificeerd in een gemeenschappelijk kaderstelsel, dient zodanig te worden be antwoord, dat zowel de wijze van heffing als de repartitie moet geschieden op nationaal niveau en daar waar dit mogelijk is door de bedrijfsgenoten in overleg met de over- 165

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1963 | | pagina 3