De film in de Kamer
Wyziging Bioscoopwet
weer in discussie
Vertegenwoordiging van het
Hoofdbestuur
Tijdens de behandeling van de begroting voor 1963 van
het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
in de Tweede Kamer is op 27 november opnieuw de pro
blematiek van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf ter
sprake gekomen. De heer J. M. Willems (P.v.d.A.), die
samen met mevrouw G. V. van Someren-Downer begin
oktober over deze aangelegenheid vragen aan de regering
had gesteld, zei, erkentelijk te zijn, dat het Nederlands
journaal in beide versies na 1 januari zal worden voort
gezet. Maar, aldus de heer Willems, de minister-president
heeft namens de minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen meer toegezegd. Laat de minister ervoor
zorgen, dat er een aantal uitgebalanceerde, op elkaar af
gestemde maatregelen worden genomen; het gaat niet alleen
om een belastingfaciliteit, maar ook om een andere pro
blematiek, ook een artistieke problematiek, die natuurlijk
niet rechtstreeks voor de verantwoordelijkheid van de over
heid komt, doch waarvoor de overheid wel de mogelijk
heden moet scheppen.
Het is immers duidelijk, dat de Nederlandse filmpro-
duktie, die een klein beetje op gang is gekomen hoewel
het op het ogenblik, naar men zegt, zo is, dat men naar
regisseurs moet zoeken, die goedkope films kunnen maken,
omdat het anders niet kan worden opgebracht straks
bij een open E.E.G. geen schijn van kans heeft, niet meer
mee kan, wanneer deze niet op een forsere wijze wordt
aangepakt.
Ook mevrouw Van Someren maakte een opmerking over
de film. Zij zei: „Ik ben blij, dat het bioscoopjournaal voor
lopig gered is, maar ik zou de minster willen vragen: Wat
zal de uitvoering zijn van de woorden, die de minister
president hier heeft gesproken naar aanleiding van vragen
van de heer Willems en mij, een antwoord, dat een op
lossing behelsde voor de gehele Nederlandse film?"
In zijn antwoord verklaarde minister Bot, dat inmiddels
voor het journaal van Polygoon een voorlopige oplossing
is bereikt. Voorts heeft de Nederlandchse Bioscoop-Bond,
nadat de staatssecretaris, de heer Van de Laar, enige tijd
geleden in een onderhoud met het bestuur de mogelijkheden
had besproken, dezer dagen voorstellen ingediend met
betrekking tot het gehele Nederlandse filmbedrijf. Deze
voorstellen worden momenteel bestudeerd en hierover zal
zo spoedig mogelijk nader met de bond worden overlegd.
(In het vorige nummer van het Bondsorgaan is in een
uitvoerig artikel aandacht besteed aan de vragen van
mevrouw Van Someren en de heer Willems en het antwoord
dat de minister-president daarop mede namens de minister
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen heeft gegeven).
Bij de behandeling van de begroting van het departement
van Binnenlandse Zaken in de voltallige vergadering van
de Tweede Kamer op 19 november is evenals in de open
bare commissievergadering over deze begroting door de libe
rale fractievoorzitter, mr W. J. Geertsema, het vraagstuk
van de herziening van de Bioscoopwet ter sprake gebracht.
De heer Geertsema herinnerde eraan, dat men in de
openbare commissievergadering niet helemaal uit het pro
bleem was gekomen, op welke wijze de wijziging van de
Bioscoopwet opnieuw aanhangig zou moeten worden
gemaakt.
Van K.V.P.-zijde is verklaard, aldus mr Geertsema, dat
men geen behoefte heeft aan besprekingen vooraf in com
missoriaal verband over het probleem van de opheffing
van de nakeuring. Mr Geertsema vond in deze verklaring
aanleiding om niet meer aan te dringen op de instelling van
een pacificatiecommissie voor de opheffing van de na
keuring.
Daarnaast speelde echter de kwestie van de filmuitzen-
dingen op de televisie, die niet onder de werking van de
Bioscoopwet vallen. In de commissievergadering had de heer
Geertsema de minister gevraagd om ook deze aangelegen
heid bij de herziening van de Bioscoopwet te betrekken.
Thans stelde de heer Geertsema de minister de vraag,
of hij reeds concrete plannen met de herziening van de
Bioscoopwet had.
Drs J. M. Aarden (K.V.P.) deed nogmaals de toezegging.
dat zijn fractie bereid is mede te werken aan een her
ziening van de Bioscoopwet, die een doelmatige werking van
deze wet garandeert.
In zijn antwoord deed de minister van Binnenlandse
Zaken, mr E. H. Toxopeus, de toezegging om zo spoedig
mogelijk een wetsontwerp tot wijziging van de Bioscoop
wet aan de Kamer te zullen doen toekomen. De minister
zei erop te vertrouwen, dat de verwachtingen, die door
de Kamer zijn gewekt op dit stuk, ook zullen worden
gehonoreerd.
Over de filmuitzendingen via de televisie merkte de minis
ter op, dat dit een zeer gecompliceerd vraagstuk is. „Op
dit ogenblik heeft het overleg er niet toe geleid, dat ik ertoe
kan komen een wetsontwerp in te dienen, mede regelende
de kwestie van het uitzenden van films voor de televisie",
zo verklaarde de bewindsman. Wil men deze zaak bij de
wijziging van de Bioscoopwet betrekken, dan vreesde de
minister, dat men nog vele jaren lang op de toch wel
noodzakelijke wijziging zal moeten wachten.
Op 22 november heeft de staatssecretaris van Onderwijs,
Kunsten en Wetenschappen, drs L. J. M. van de Laar, de
Staatsprijs Filmkunst 1963 uitgereikt aan Charles Huguenot
van der Linden voor zijn korte film „Big City Blues".
Namens de Nederlandsche Bioscoop-Bond woonden de
Bondsvoorzitter, de heer Joh. Miedema en de Bondsdirec
teur, de heer J. G. J. Bosman, deze plechtigheid bij.
In de bijeenkomst, waar de Staatsprijs Filmkunst werd
uitgereikt, werd mededeling gedaan van de moordaanslag
op president Kennedy. De Bondsvoorzitter en de Bonds
directeur begaven zich dezelfde avond nog naar het gebouw
van de Amerikaanse ambassade om aldaar de condoléance
registers te tekenen.
De Bondsdirecteur bezocht voorts op 5 december in
Brussel een congres van de Vrije Universiteit, dat was ge
wijd aan de Europese integratie en dat enkele dagen duurde.
Op 5 december werd in het bijzonder aandacht besteed aan
de problematiek van het Europese film- en bioscoopbedrijf
in verband met de economische eenwording.
167