Staatsprijs Filmkunst uitgereikt
De staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Weten
schappen drs L. J. M. van de Laar, heeft tijdens een sfeer
volle bijeenkomst in de kantine van het in aanbouw zijnde
Provinciehuis van Zuid-Holland op vrijdag 22 november
de uitreiking verricht van de Staatsprijs Filmkunst 1963.
Er bestond voor deze plechtigheid grote belangstelling van
de zijde van de Nederlandse filmwereld en van de autori
teiten, die zich met kunstzaken bezig houden. Tot de aan
wezigen behoorden onder meer de Bondsvoorzitter en de
Bondsdirecteur.
In zijn toespraak wees de staatssecretaris erop, dat de
uitreiking van de Staatsprijs Filmkunst ditmaal geschiedde
onder geheel andere omstandigheden dan in vorige jaren,
toen de achtergrond van dit gebeuren gevormd werd door
de Internationale Filmweek. „Ik wil graag vooropstellen",
aldus de staatssecretaris, „dat ik het ontbreken van de
Filmweek betreur, niet alleen omdat daardoor een element
van „glamour" (om een term uit de filmwereld te ge
bruiken) bij deze prijsuitreiking is komen te vervallen,
maar vooral om de redenen, die hebben geleid tot het niet
doorgaan van de Filmweek in 1963".
„De zorgelijke toestand in het bioscoopbedrijf heeft bij
de bedrijfsorganisatie de lust in het houden van een groot
scheepse filmmanifestatie doen vergaan, althans voor dit
jaar. Ik heb daar volledig begrip voor, vooral omdat het
nu een oplossing zo lang uitbleef voor velen wel de
schijn moet nebben gehad, dat het de overheid aan de ware
belangstelling in het probleem ontbrak".
„Gelukkig", zo ging de staatssecretaris verder, „is enkele
weken geleden uit de verklaring van de minister-president in
de Tweede Kamer waarbij hij mede sprak uit naam
van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschap
pen de bereidheid gebleken op zo kort mogelijke termijn
met de bedrijfsorganisatie een uitweg te zoeken uit de
diverse moeilijkheden, en zo zijn wij dan hier bijeen onder
heel wat hoopgevender omstandigheden dan toen de Film
week werd uitgesteld".
Sprekende over de staatsprijs voor de beste korte film
merkte de staatssecretaris op, dat deze prijs de betekenis
onderstreept, die de rijksoverheid aan de ontwikkeling van
de kunstzinnige en culturele film hecht; hij vormt een
stimulans voor de filmers om op dit gebied iets te maken,
dat kan wedijveren met de produkten van hun bekwaamste
collega's. De filmkunst heeft nog niet zo'n lange traditie
als de letteren, maar zij verdiende misschien juist des te
eerder de aanmoediging, gelegen in het hebben van een
hoge onderscheiding. De Nederlandse korte films behalen
wel veel prijzen op de internationale festivals, maar de
Nederlandse bekroning heeft toch een ander karakter.
Het betreft hier niet het zich onderscheiden temidden van
de vrij toevallige groep van films, die voor een bepaald
festival zijn ingezonden, maar het uitgeroepen worden als
de beste of meest veelbelovende film uit de gehele pro-
duktie van ons land in de laatste twee jaar; slechts de
films van juryleden komen niet voor mededinging in aan
merking.
Tenslotte ging de staatssecretaris over tot de uitreiking
van de Staatsprijs Filmkunst 1963, die was toegekend aan
Charles Huguenot van der Linden voor zijn film „Big
city blues". Voorts reikte de staatssecretaris twee eervolle
vermeldingen uit aan Bert Haanstra en W. C. van Asperen,
respectievelijk voor hun films „Delta phase I" en „De
zwarte boneluis".
De voorzitter van de jury, de heer W. Po vel, las ver
volgens het juryrapport voor. Leden van de jury waren
Jan Blokker, Louis A. van Gasteren, Rudi Meyer en dr
H. S. Visscher, terwijl als secretaris optrad G. J. van
der Molen. Aan het juryrapport ontlenen wij het volgende:
Van de films, door beroepsfilmers vervaardigd in het tijdvak
van 26 maanden, dat sinds de toekenning van de vorige staats
prijs is verlopen, werden er 33 aan de jury ter beoordeling voor
gelegd. Hieronder bevond zich een aantal, dat naar haar oordeel
door de makers niet had behoren te worden ingediend, omdat
het in die gevallen getuigde van een schromelijk tekort aan
zelfkritiek. Immers het gaat hier om de hoogste onderscheiding
die Nederland op filmgebied te vergeven heeft.
Van de overige kon de jury met oprechte vreugde constateren
met hoeveel vakmanschap en inzicht in de technische middelen
van het métier zij waren gemaakt. Wat dit betreft mag het peil
van de Nederlandse produktie op het gebied van de korte film
goed en soms voortreffelijk genoemd worden. Menige film werd
bovendien gemaakt met een juist gevoel voor de artistieke
mogelijkheden van het beeld niet alleen, maar ook en soms
vooral van de toepassing van het geluid; of dit nu de aard en
de dosering van de muziek en geluidseffecten betrof dan wel
in enkele gevallen de begeleidende tekst naar zijn inhoud en zijn
voordracht. Juist omdat het peil van de films vaak hoog lag,
werd een vergelijkende waardebepaling soms moeilijk.
Het moet de jury evenwel van het hart, dat dit technische
en artistieke vermogen zeer zelden in dienst van een oorspronke-
Staatssecretaris Van de Laar.
168