Tweede richtlijn
inzake het filmbedrijf
In het kader van de algemene pro
gramma's voor de opheffing van de
beperkingen van de vrijheid van vesti
ging en het vrij verrichten van diensten
heeft de Commissie van de Europese
Economische Gemeenschap onlangs de
Raad van Ministers het voorstel voor een
tweede richtlijn inzake het filmbedrijf
doen toekomen.
De opstelling van deze ontwerp
richtlijn had een vlot verloop, nadat de
Raad de eerste richtlijn inzake het film
bedrijf op 15 oktober 1963 had goed
gekeurd. Dit is vooral te danken aan de
daarin vervatte definitie van „films van
een of meer lid-staten", die moest vast
staan alvorens de tweede richtlijn kon
worden uitgewerkt. De tekst van de
eerste richtlijn is afgedrukt in het Bonds
orgaan van november/december 1963.
Het algemeen programma voor de
opheffing van de beperkingen van het
vrij verrichten van diensten stelt voor
het filmbedrijf slechts één termijn voor
de opheffing van alle beperkingen van
het vrij verrichten van diensten, namelijk
,,vóór het einde van de overgangs
periode". Bij de bepaling van deze ter
mijn is rekening gehouden met het in
gewikkelde karakter van de vraagstukken
op het gebied van het filmbedrijf. Deze
situatie is het gevolg van de bestaande
verschillen tussen de diverse marktrege
lingen, de overheidsbemoeiing met de
produktie, de inwerking van politieke
en culturele omstandigheden op het ver
schijnsel film en tenslotte van de eisen,
die de openbare orde stelt. Al deze fac
toren wegen zwaarder dan gewoonlijk
als gevolg van de bijzondere conjunctu
rele situatie waarin het filmbedrijf zich
momenteel bevindt, vooral door de con
currentie van de televisie.
Het ontwerp beoogt niet alleen de af
schaffing van de beperkingen van de
vrijheid van vestiging voor het openen
van speciale bioscopen, waar buiten
landse films in de taal van het land van
oorsprong worden vertoond, doch ook
van de beperkingen van de invoer, de
vertoningsduur en de nasynchronisatie
van films.
Verwacht wordt, dat de opheffing van
al deze beperkingen een einde zal maken
aan de gevolgen van bepaalde nationale
regelingen waardoor de films uit andere
lid-staten thans in feite minder gunstig
worden behandeld dan de films uit
derde landen.
De normatieve bepalingen van de
tweede richtlijn inzake het filmbedrijf
zijn van zeer groot belang en vormen
een stap van beslissende betekenis op
de weg naar een gemeenschappelijke
filmmarkt. Hieronder volgt een opsom
ming van de voornaamste elementen
van deze richtlijn.
Doel
Artikel 1 bepaalt welke natuurlijke
personen en rechtspersonen de begunstig
den van deze richtlijn zijn. Begunstigden
zijn zowel natuurlijke personen, die de
nationaliteit van een der lid-staten be
zitten, als vennootschappen, die zijn
opgericht volgens de wetten van een der
lid-staten en wier zetel, hoofdbestuur
of voornaamste bedrijf op het grond
gebied van de Gemeenschap is geves
tigd.
Onmiddellijk hierop volgt in artikel 1
het doel van de richtlijn, namelijk:
a) de opheffing van de beperkingen op
de opening van speciale bioscopen,
waar uitsluitend buitenlandse films in
Deze werkfoto uit
Kees Brusse's nieuwe
film „Mensen van
morgen", geeft een
duidelijk beeld van
de werkmethode, die
bij deze film wordt
toegepast.
Brusse werkt met
drie cameralieden
Riatrt Fenenga, H.
de Ru en Fred Tam-
212