Nederig en sceptisch Die vraag was vroeger simpeler en rechtlijniger te be antwoorden dan tegenwoordig. De film zelf blijkt in onze tijd altijd weer verder dan de kritiek. De criticus van onze dagen wordt telkens weer voor verrassingen geplaatst, voor vormgevingen en experimenten die hij voordien voor on mogelijk had gehouden. „Our feelings about what the screen can do alter if we see what it can do", schrijft Penelope Houston in haar boekje „The contemporary cinema". Waaraan dacht ze toen ze dat schreef? Misschien aan de sequentie uit Godards film „Vivre sa vie", waarin wt minutenlang alleen maar een pen in keurige, kinderlijke letters een persoonsbeschrijving op papier zien zetten; een scène van een geweldige kracht, al was het alleen maar omdat wij hier voor ogen zien hoe weinig essentieels een mens van zichzelf naar buiten kan brengen. Misschien ook dacht zij aan die beroemde sequentie uit Les 400 coups, waarin Truffaut de ondervraging van een jongetje in een verbeteringsgesticht zonder enige dramatisering en acti vering via de montage, op de wijze van de televisiereportage verbeeldde. Misschien dacht zij aan de onloochenbare toneelkwaliteit van de Bergmanfilms of aan die totaal nieuwe vermenging met de literatuur in de films van een Resnais of een Chris Marker. Ik ben er diep van overtuigd, dat de moderne filmcriticus zeer nederig en sceptisch tegenover zijn eigen kritische arbeid behoort te staan en zichzelf voortdurend dient te redresseren. Niet omdat hij niet zelf uiteindelijk tot het maken van films overgaat, naar het grote voorbeeld van een Truffaut, een Chabrol, een Godard. De criticus is ergens het noodzakelijke pendant van de kunstenaar: dat is een wezenlijk en zelfstandig bestaansrecht. Zijn nederigheid zetelt ergens anders. Bij voorbeeld in de overtuiging dat de film waarover hij spreekt, nooit de film zelf is d.w.z. een werk dat objectief buiten hem en zijn publiek bestaat. Bijvoorbeeld in de ontdekking dat het beeld niet „duide lijker" is dan het woord, maar in nog veel sterker mate ambigu, dubbelzinnig is. Bijvoorbeeld ook in de consta tering dat er geen formeel esthetisch „systeem" bestaat, van waaruit hij kan oordelen of veroordelen. In het door mij al meer geciteerde nummer van Les cahiers is ook een uitvoerige enquête gepubliceerd, die bij tientallen Franse filmcritici gehouden is; er werd daarin ook gevraagd naar de aanwezigheid van een esthetisch kritisch „systeem". Het merendeel ontkende de noodzaak en de aanwezigheid van zulk een systeem. En voorzover men de aanwezigheid beaamde, bleek het aan zulke sub jectieve, persoonlijke factoren gebonden dat de term „systeem" er ternauwernood voor in aanmerking komt. Dat was te verwachten, dunkt mij. Men kan noch in de moderne film noch op de andere gebieden van de moderne kunst met een afgerond aprioristisch systeem werken. De criteria worden uit het afzonderlijke, individuele werk af geleid per geval, zo men wil. Men dient zich iedere keer weer onbevangen voor een werk open te stellen Binnen enkele weken zal Herman van der Horst gereedkomen met zijn film „Am sterdam", waarnaar men reeds geruime tijd uitziet. Op bij gaande werkopname ziet men Van dei- Horst bezig met de opnamen voor zijn film. 199

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1964 | | pagina 5