„GLAS" VOOR MEER DAN 2 MILJOEN TOESCHOUWERS In verband met bepaalde weinig gefundeerde op merkingen in sommige kranten, als zou de korte Nederlandse film in ons bedrijf niet voldoende kansen worden geboden, is het wellicht nuttig in herinnering te brengen, dat de korte Nederlandse film van nu in feite zijn ontstaan te danken heeft aan het onmiddellijk na de tweede wereldoorlog door het bedrijf genomen initiatief ter stimulering van de produktie van korte films. Reeds in begin 1947 is namelijk op instigatie van het toenmalige Hoofdbestuur van onze organisatie door de Leden raad een Bedrijfsreglement vastgesteld waardoor iedere bioscoop gehouden was gedurende tenminste 12 vertoningsweken per jaar, volgens een bepaald systeem en tegen een gefixeerd vertoningspercen tage, een korte Nederlandse film in zijn voorpro gramma op te nemen. Aldus werden per jaar enige duizenden vertoningsweken aan de Neder landse short gegarandeerd en de produktie van deze films voor de bioscopen werd daardoor niet alleen aangemoedigd, doch zelfs interessant ge maakt. Een speciale commissie, mede bestaande uit niet- bedrijfsgenoten, werd belast met de selectie van de in de bioscopen te vertonen korte Nederlandse films en kon daaraan het predikaat „aangewezen" of „aanbevolen" verbinden. Op deze wijze kwamen in enkele jaren tientallen korte films beschikbaar, die overal in den lande werden vertoond. Filmers als Brusse, Haanstra, Van der Horst en Hornecker hebben in deze tijd naam gemaakt. Echter, onder invloed van de destijds gevoerde overheidspolitiek waarbij de vermakelijkheids- belasting werd opgetrokken in plaats van gemiti geerd of afgeschaft, ondanks dat de moeilijkheden voor het bioscoopbedrijf zich reeds aankondigden kon de vertoningsplicht als extra belasting van de bioscopen op den duur moeilijk gehandhaafd worden, te minder daar verzoeken om belasting faciliteiten bij vertoning van korte Nederlandse films slechts tot incidentele positieve reacties be perkt bleven. De vertoningskansen verminderden daardoor zeer aanzienlijk en de meeste producenten, die intussen de nodige bekendheid hadden gekregen, schakel den geheel of gedeeltelijk over naar het terrein van de reclame-, instructie-, bedrijfs- of soort gelijke opdrachtfilms. Door een bescheiden sub sidieregeling van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen konden nog wel enkele „vrije films" per jaar tot stand komen, doch van een continue produktie van dit type films was geen sprake meer. Inmiddels was door de geboden produktiemogelijk- heden het artistieke peil van de Nederlandse korte film zó geworden, dat op de toen nog schaarse internationale filmfestivals regelmatig onderschei dingen werden verworven, hetgeen de overheid er mede toe bracht haar steun op dit terrein geleide lijk te vergroten. Ook de produktiekosten waren echter aan een voortdurende stijging onderhevig, zodat de subsidie voor korte films die 100.000, in 1948 bedroeg en inmiddels is gestegen tot 550.000,per jaar, in feite een bestendiging en slechts ten dele een verbetering van de pro- duktiemogelijkheden in deze sector betekent. Een en ander heeft ertoe geleid, dat naast een sterk gegroeide produktie van korte films in het commerciële vlak, een bescheiden produktie van vrije documentaire films met een artistiek karakter in de loop der jaren mogelijk is gebleven. Er zijn vooral met dit genre films talrijke successen op buitenlandse filmfestivals geboekt en de Neder landse verhuurders en bioscoopondernemers heb ben de daarvoor in aanmerking komende korte films steeds de kansen gegeven die binnen het raam van het mogelijke lagen. Het is daarom in het algemeen genomen een on juiste bewering, dat de korte Nederlandse films, die overal ter wereld lauweren oogsten, in eigen land nooit te zien zouden zijn. Begrijpelijk is zij echter wel, want korte films, waarvan er jaarlijks dus slechts enkele tot stand komen die bestemd, respectievelijk geschikt zijn voor de bioscoop, „mist" men al gauw. Wanneer een verhuurder de vertoningsrechten van een korte Nederlandse film heeft verworven, wordt deze film dikwijls aan een bepaalde hoofdfilm gekoppeld en wanneer men om welke reden dan ook de hoofdfilm in kwestie heeft overgeslagen, ziet men ook de korte film niet. Levert de bewuste hoofdfilm niet het ge wenste succes op, hetgeen betekent, dat hij niet door een groot publiek wordt gezien, dan onder vindt daarvan de bijbehorende film eveneens de nadelige gevolgen. Als regel is het niet zonder meer doenlijk de korte film dadelijk weer vol ledig met een andere film te laten „meelopen", omdat een tweede vertoning in dezelfde bioscoop niet gebruikelijk is, althans niet kort na de eerste vertoning. Een derde factor is, dat de vertoningslengte van de short en van de hoofdfilms een rol spelen bij de plaatsingsmogelijkheden. Het verschijnsel dat tal van hoofdfilms veel langer zijn geworden dan vroeger gebruikelijk was, heeft hier remmend gewerkt. Ondanks deze voor de outsider meestal verborgen blijvende bezwaren, waaraan er een aantal van meer of minder commerciële aard zou kunnen worden toegevoegd, zal uit onderstaand cijfermate riaal blijken, dat het met de verspreiding van de korte Nederlandse film in eigen land nog lang niet slecht gesteld is. Zo was de film „Delta Fase I" van Bert Haanstra gekoppeld aan diens hoofdfilm „Alleman", het geen een bezoekersaantal van circa anderhalf mil joen opleverde. Dit is weliswaar een uitschieter, doch tevens een duidelijke adstructie van het voorgaande en een demonstratie van de mogelijk heden. De korte film „Zoo", eveneens van Bert Haanstra, liep samen met de film „De Overval" en bereikte ook meer dan één miljoen toeschou wers. Ook films als „Glas" en „Rembrandt" van Bert Haanstra hebben destijds zeer grote roulemen-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1964 | | pagina 9