europees gesprek over film Samenwerking op het gebied van produktie en verspreiding van documentaire films met Europese inslag Van 3 tot 7 november vond in Brussel een bijeenkomst plaats voor vertegenwoor digers uit de E.E.G.-landen om zich verder te beraden over de samenwerking op filmgebied binnen de E.E.G. Tijdens deze Studiedagen bracht voor Nederland de heer J. G. J. Bosman, directeur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, op 3 november rapport uit. Op 29 april 1947 heeft het gezamenlijk filmbedrijf in het lid-staat van de E.E.G. dat Nederland heet een besluit genomen, waarbij de bioscoopexploitanten zich verplichtten per kalenderjaar en telkens gedurende tenminste een volle vertoningsweek zes tot twaalf Nederlandse korte films te vertonen. De films die hiervoor in aanmerking zouden komen, werden aangewezen door een adviescommissie samengesteld uit vertegenwoordigers van bedrijf, pers en cultureel leven. In de introductietitel van deze films stond vermeld: De directie van dit theater vertoont deze film in het kader van de actie van de Nederlandsche Bioscoop- Bond ter bevordering van de ontwikkeling in de Neder landse filmkunst. De auteursprijs werd vastgesteld op 3 tot 4 van de netto-recette. Tevens was reglementair voorzien in een ontkoppeling in de verhuur van hoofd- en bijfilm. De financiering geschiedde op uiteenlopende wijze deels door producenten en verhuurders, deels door de be drijfsorganisatie, deels door opdrachtgevers zowel uit het bedrijfsleven als door publiekrechtelijke organen, deels ook uit gemeente- en overheidsmiddelen. Het was niet mogelijk een Nederlandse short in vertoning te brengen tenzij zij aan het oordeel van de commissie ad hoc was onderworpen. Deze actie heeft drie tot vier jaar geduurd. Zij is op het juiste ogenblik gelanceerd en heeft de grondslag gelegd voor de naoorlogse filmontwikkeling in Nederland. Door de verschijning namelijk van tientallen korte films in alle bioscopen van het land is er bij pers en publiek grote be langstelling gewekt voor dit genre en voor de makers. De makers werden alras voorzien van opdrachten uit het bedrijfsleven. Ook is de kwaliteit van de korte filmvervaar- diging zeer door de actie toegenomen. Met dit feit in herinnering te brengen bedoel ik niet een soort bewijs van goed gedrag over te leggen van het Neder landse filmbedrijfsleven. Integendeel - „nostra culpa" - het was veeleer een poging om op het juiste ogenblik iets goed te maken van wat wij hadden verzuimd, iets in te halen op de grote achterstand die er in Nederland was op het terrein van de filmproductie. Filmcultureel is deze poging grotendeels geslaagd. Commer cieel is zij echter mislukt, en het is juist deze mislukking waarvoor ik Uw aandacht zou willen vragen. Wij hebben namelijk een soort ideaalsituatie willen scheppen, ervan uitgaande, dat het filmtheater bij voortduring de voedings bodem zou kunnen zijn ook van de shortproductie, dat bij voldoende vertoning de productiekosten zouden kunnen worden geamortiseerd, dat door de amortisatie continuïteit zou kunnen worden verkregen en dat door de continuïteit een niveau-verbetering zou kunnen worden bereikt en de sleutel zou kunnen worden gevonden tot een bescheiden speelfilmproductie. Al moge dan terzijde worden opgemerkt, dat ons de wa penen uit de hand werden geslagen door een incidentele verhoging van de fiscale lasten, die de bereidheid van de exploitanten om de aangegane verplichtingen na te komen snel deed afnemen, in feite ontstond de kortsluiting door het distributiestelsel in het filmbedrijf. Distributiekosten en auteursprijs zowel van de zijde van de verhuur als van de zijde van de exploitatie waren van dien aard, dat voor de producent onvoldoende opbrengst resteerde. Bovendien werd de vrije circulatie van de short verstoord door een eenrichtingverkeer, namelijk door de koppeling aan be paalde hoofdfilms. Tenslotte ontstonden er nogal bezwaren bij de reclamepachters van de bioscopen tegen het reclame element in sommige particuliere opdrachten, hetgeen ge accentueerd werd naar gelang de cineasten juist door het gebrek aan middelen en tevens door een groter bekendheid opdrachten van het bedrijfsleven gingen aanvaarden. In vele gevallen heeft deze ontwikkeling ook de artistieke vrijheid belemmerd. Wij zijn, zij het met spijt, tot de conclusie moeten komen, dat de short in het filmprogram ma geen., ilthans een uiterst moeilijk economisch leven heeft, ondanks dat wij ervan overtuigd zijn, dat het bios coopprogramma haar eigenlijk niet kan ontberen. Gelei delijk heeft in Nederland de overheid de financiering van de korte film op zich genomen, de beoordeling van de opdracht toevertrouwd aan een adviescommissie ad hoc en de budgetaire en materiële kwesties bij vervaardiging en distributie onder ambtelijke controle geplaatst. Wat de ontwikkeling in Nederland betreft moge ik U nog erop wijzen, dat de tien tot twaalf opdrachten, die jaarlijks, naast hetgeen op basis van institutionele investering ge schiedt, aan cineasten worden gegeven zogenaamde vrije opdrachten zijn. De cineast kan aan de hand van de door hem ingediende stukken, scenario, begroting en technische verzorging, zelfstandig en onafhankelijk zijn onderwerp kiezen en vrij volgens zijn eigen artistieke inzichten te werk gaan. Shorts als „Rembrandt" en „Zoo" van Haan stra, „Prijs de zee" en „Pan" van Van der Horst, „Het huis" van Van Gasteren, „De werkelijkheid van Karel Appel" van Vrijman, „Zeilen" van Hattum Hoving, „Big City Blues" van Huguenot van der Linden en tientallen andere zijn op deze wijze tot stand gekomen. Ik neem aan, dat de situatie elders niet veel anders is, zij het dat de financiering en de distributiemethoden onderling wat verschillen. Zonder twijfel zult U allen hiervan op de hoogte zijn. In dit verband moge ik bijvoorbeeld verwijzen naar het uitstekende overzicht van Claude Degand in Film Frangais van mei 1962 en naar de onderscheiden nationale verordeningen en besluiten. Wanneer ik hier dus over shorts spreek, dan bedoel ik met nadruk de voor bioscoopvertoning vervaardigde korte film van 250 tot 500 meter lengte, die, niet aan te merken als reclamefilm, als kunstzinnige filmcreatie kan worden aanvaard, ongeacht haar inhoudsgenre. De vraag doet zich hierbij voor of het begrip documentaire de huidige filmische benadering van het onderwerp nog wel dekt, of zij nog wel recht doet wedervaren aan de intelligentie van de filmmaker van deze tijd, die niet alleen observeert, maar visueel denkt en schrijft, visueel met het leven, met de mens meeleeft en meedenkt, ja, zoals in de werkelijke Kunst het geval is, de werkelijkheid in andere dimensies ziet, zelfs op de werkelijkheid vooruitloopt, dat wil zeggen vernieuwend handelt en dus wezenlijk creëert. In filmculturele zin heeft de short haar bestaansrecht be wezen. Zij dient niet alleen als vingeroefening voor de filmkunstenaar, zij kan zelfs de hoogste uiting zijn van zijn creativiteit, zij kan filmkunstig en cultureel een geheel eigen leven leiden, en zij kan voeren naar de speelfilm productie. Haar belangrijkheid kan zelfs toenemen naar gelang het filmnieuws als aanloopmateriaal in de bioscoop als gevolg van de electronische nieuwsvoorziening achterop raakt en minder interessant wordt. De short leidt bovendien in de bioscopen een eigen bestaan, artistiek maar ook functioneel. Zij is een essentiële bijdrage tot de bioscoop filmcultuur die, gezien de technische vertoningmogelijk- heden waarop haar vervaardiging is ingesteld en gezien de wijze, waarop zij bezichtigd wordt, een eigen leven leidt onafhankelijk en volledig afwijkend van en superieur aan de electronische pocketuitgave zonder nuances, zonder sfeer en voorlopig ook nog zonder kleur. De short kan, zoals meermalen is gebleken, op haar wijze filmkunstig vlagvertoon zijn, genot brengen als fantastische fantasie, een boodschap uitdragen, ontroering wekken, belangstelling oproepen voor tal van facetten van het maatschappelijk leven hetzij sociaal, hetzij artistiek, hetzij historisch of kunsthistorisch, hetzij politiek, hetzij wetenschappelijk, hetzij technisch, hetzij godsdienstig. Zij kan het in allerlei genres en technieken. Wanneer ik aan het vlagvertoon op filmfestivals en filmweken denk, denk ik ook aan de be tekenis van de verspreiding van de short via de diploma tieke kanalen en langs de non-commerciële weg in en buiten de landsgrenzen. De eigenaardige situatie doet zich dus voor, dat hoewel de short een eigen leven leidt en min of meer noodzakelijk is ter completering van het programma en voor goede shorts belangstelling bestaat bij pers en publiek, zij in het film- economisch leven maar een gebrekkig eigen bestaan heeft. De bioscoopondernemer betrekt de short ter aanvulling van zijn programma wanneer de hoofdfilm onvoldoende lengte heeft. De producent van de hoofdfilm respectieve lijk de verhuurder van de hoofdfilm heeft geen belang bij een afzonderlijke exploitatieopbrengst van een short, aan gezien zulks repercussies wekt op de door de exploitant te betalen auteursprijs voor de hoofdfilm. Deze wenst een volledig programma tegen een bepaalde prijs en het is dan zaak voor de leverancier het zogenaamde bijwerk zo voordelig mogelijk te bemachtigen. Ik moet hier natuurlijk wel op een zekere kentering wijzen. Er zijn namelijk ge leidelijk exploitaties ontstaan, die de betekenis van de short inzien en daaraan een speciale plaats toekennen. Er zijn zelfs zaken die experimenteren met een compleet program ma van shorts. Zolang echter de short commercieel niet haar eigen weg kan gaan in het mechanisme van de filmdistributie en de middelen tot amortisatie dus ontoereikend zijn men zou kunnen zeggen hoe langer hoe meer ontoereikend, gezien de gang van zaken in het film- en bioscoopbedrijf is een royale financiering verantwoord; een financiering die dient te geschieden op nationaal niveau, omdat de crea tiviteit haar oorsprong vindt in de onderscheiden culturen van het Europese bestel. Hiertegen kan ook geen enkel bezwaar zijn, aangezien het hier geen economische, maar strikt culturele aangelegenheid betreft. Naarmate men echter meer inzicht heeft in de moeilijk heden die zich bij de openbaarmaking van de short voor doen, meer overtuigd raakt dat zij tussen de wagenwielen komt van het commerciële stelsel waarin productie, distri butie en vertoning op filmterrein functionneren, en haar zakelijke waarden ook internationaal worden miskend en eerder nog ontkend, vraag ik mij met toenemende onge rustheid af hoe samenwerking op het gebied van productie en verspreiding van documentaire films met Europese inslag mogelijk zou zijn. Wanneer ik mij aan enige suggesties waag, dan is het omdat ik met U, althans met de meesten van U, overtuigd ben van de noodzakelijkheid van zulk een samenwerking. De overtuiging van de noodzakelijkheid stimuleert ons tot oplossingen. Formeel ligt de zaak eenvoudig genoeg. De lid-staten moeten volgens artikel 5 van de richtlijn van de Raad voor de Europese Economische Gemeenschap van 15 oktober 1963 zonder enige beperking de invoer, de distributie en de exploitatie van korte films toestaan. En wanneer de tweede richtlijn, die naar ik meen nog in studie is, werkelijkheid wordt dan zal ook de belemmering die schuil gaat achter synchronisatieverplichtingen waardoor bijvoorbeeld de importmogelijkheid voor een Nederlandse short in Italië zo beperkt is snel van de baan zijn. In 324 325

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1964 | | pagina 17