in overeenstemming is met het verschil in aantal toestellen.
In Duitsland is de grote concurrentie van de televisie in
1958 duidelijk naar voren gekomen.W. Adam vermeldt in
zijn boek, dat de achteruitgang van het bioscoop t.o.v.
1957 in streken, waar televisie al bijzonder ver was door
gedrongen, veel groter was dan de landelijke achter
uitgang 10).
Resumend kan, in tegenstelling tot het betoogde in de
jongste C.B.S.-publikatie, worden vastgesteld, dat het bio
scoopbezoek van 1950 tot 1956 ongeveer gelijk is gebleven.
Vreemd genoeg komt dit overeen met de conclusie uit een
oudere studie van het C.B.S.11). Voorts is gebleken dat niet
alleen in Nederland, maar ook in andere landen met de
sterke opkomst van de televisie, of kort daarna, steeds een
snelle achteruitgang van het bioscoopbezoek inzette.
Ad 2. De teruggang sinds 1960 bij televisie-bezitters en
niet-televisie-bezitters.
Het C.B.S. heeft hier twee feiten gevonden, die op een
geringe invloed van de televisie schijnen te wijzen:
1Er is een verschil in bioscoopbezoek bij niet- en wel-
televisie-bezitters, maar dit verschil is vrij klein.
2. De achteruitgang van het bioscoopbezoek van 1960
tot 1962 is bij niet-televisie-bezitters even sterk als bij
degenen die een toestel bezitten.
Alvorens deze feiten nader te beschouwen, heeft het zin
de aandacht te vestigen op een theorie, die Spaos poneert
in zijn eerder genoemd boek. Hij ziet voor Engeland drie
fasen in het effect van de verspreiding der televisie op het
bioscoopbezoek:
Eerste fase: De eerste televisie-bezitters behoorden in
Engeland voor een relatief groot deel tot de hogere in
komensgroepen. Het effect op het bioscoopbezoek was bij
deze mensen gering, doordat zij minder vaak naar de
bioscoop gingen dan de arbeiders, en doordat de aanschaf
van een toestel geen groot financieel offer voor hen was.
Tweede fase: Grote expansie van de televisie onder de
arbeidersbevolking. Ieder nieuw toestel betekende hier een
flinke achteruitgang van het bioscoopbezoek. Dit kwam
doordat de arbeiders een relatief hoge bezoekfrequentie
hadden. Bovendien kwam de televisie grotendeels het eerst
in de arbeidersgezinnen met verdienende kinderen. Doordat
mensen van 1524 jaar de hoogste bioscoopfrequentie
hebben, had dit een sterk negatief effect.
Derde fase: De vermindering van het bioscoopbezoek per
nieuw toestel neemt af. Dit wordt veroorzaakt doordat veel
kleine gezinnen en ouden van dagen, die zeer zelden de
bioscoop bezochten, een belangrijk deel van de nieuwe
kopers vormen. Volgens Spraos is het mogelijk, dat vanaf
een bepaald moment de afname van het bioscoopbezoek
grotendeels aan andere factoren moet worden toegerekend
dan aan de toename van het aantal televisie-toestellen.
Deze theorie kan in de eerste plaats een verklarings-
mogelijkheid geven voor het in dit artikel geconstateerde
feit, dat in Frankrijk en Duitsland het bioscoopbezoek na
de opkomst der televisie nog even bleef stijgen. Afgezien
van bevolkingsveranderingen en toevallige factoren als het
weer en de kwaliteit van de films, kan het zijn dat de
effecten, behorend bij Spraos eerste periode, hier een daling
hebben voorkomen.
In de tweede plaats geeft deze zienswijze aanleiding, de
Nederlandse cijfers anders te interpreteren dan het C.B.S.
doet. Vóór de opkomst van de televisie bestonden er bij
verschillende bevolkingsgroepen zeer grote verschillen in
frequentie van bioscoopbezoek. De onderstaande cijfers
geven hiervan enige markante voorbeelden 14):
Bevolkingsgroep
grote en middelgrote steden
plattelandsstadjes en overige platteland
arbeiders van 18-28 jaar
arbeiders van 60 jaar en ouder
onkerkelijken
Gereformeerden
gemiddeld voor Nederland
Frequentie van
bioscoopbezoek per jaar
10
5
16
1
11
3
Uit een C.B.S.-onderzoek in 1960 blijkt nu, dat de televisie
verreweg het snelst doordrong in de bevolkingsgroepen die
oorspronkelijk de hoogste frequentie van bioscoopbezoek
hadden 15):
Bevolkingsgroep
grote steden
middelgrote steden
platteland
onkerkelijken
Gereformeerden
Aantal personen met
televisie thuis in pctn.
40
37
19
34
11
Vooral door deze ontwikkeling verdween een groot deel van
de verschillen in bioscoopbezoek tussen de bevolkings
groepen. Onderstaande cijfers geven hiervan een beeld 10):
Gem. aantal bioscoopbezoeken
per persoon per jaar
1955
1960
grote steden
11
6
platteland
5
4
onkerkelijken
11
6
Gereformeerden
3
4
24-28 jaar
10
5
60 jaar en ouder
2
2
totaal
8
5
De bevolkingsgroepen, die oorspronkelijk het grootste deel
van het bioscooppubliek opleverden, gingen dus het snelst
over tot televisie. Het bioscoopbezoek is daardoor bij deze
groepen sterk gedaald, en het is nu niet veel groter meer
dan dat van degenen, die nu nog geen televisie hebben en
die altijd zelden naar de bioscoop zijn gegaan. Met andere
woorden een hoge frequentie van bioscoopbezoek en een
sterke (potentiële) behoefte aan televisie-bezit horen bij
het zelfde gedragspatroon. Tot een soortgelijke conclusie
is het C.B.S. gekomen t.a.v. televisiebezit en voetbalwed-
strijdbezoek17). Het in de laatste C.B.S.-publikatie gecon
stateerde feit, dat het verschil in bioscoopbezoek bij niet
en wel-televisie-bezitters niet groot is, is dus geen bewijs
voor de stelling, dat de televisie het bioscoopbezoek niet
sterk heeft beïnvloedt, maar is in overeenstemming met
mijn mening, dat er een sterke beïnvloeding in de eerste
tijd van de ontwikkeling is opgetreden. Dit komt overeen
met Spraos theorie.
Zoals gezegd, gebruikt het C.B.S. ook nog het volgende
argument: „Vervolgens hebben wij geconstateerd, dat de
achteruitgang van het bioscoopbezoek in de periode van
1960-1962 niet alleen de televisie-bezitters treft, maar
ook en zelfs in gelijke mate de niet-televisie-bezitters. Ook
357