bioscoop en reclame IMAGO Eind januari vond in het gloednieuwe en van prachtige accommodatie voorziene Internationaal Congrescentrum R.A.I.-Amsterdam het zesentwintigste congres van het Genootschap voor Reclame plaats. Een record deelname van maar lietst bijna duizend mensen, die op de een of andere wijze vrijwel dagelijks met de reclame-praktijk te maken hebben. Enkele honderden deelnemers meer dan het ruim een jaar tevoren gehouden Genootschaps congres. Een duidelijk bewijs dat de betekenis en de waarde van de reclame in de huidige samenleving steeds belangrijker wordt geacht. Het thema van dit congres was „Imago", waarvan door de diverse sprekers verschillende definities werden ge geven. Zo omschreef de Genootschapsvoorzitter „imago" met: „Wie ziet wat hoe" of „Hoe ziet wie wat". Wij komen in de loop van dit artikel op de diverse omschrijvingen van het begrip „imago" terug. In ons eerste artikel in deze reeks (juli-augustus 1962) besteedden wij al aan dit begrip aandacht. Daarin stelden wij, dat praktisch geen film de voorwaarden in zich heeft om een merknaam te worden. Is er dan geen weg te vinden om aan deze moei lijkheden enigszins tegemoet te komen? Waarom heeft de zelfstandig middenstander zich ondanks alles gehandhaafd naast de grootwinkelbedrijven en zelfbedieningszaken? Om dat hij het heeft gezocht in bijvoorbeeld betere bediening, ruimere keuzemogelijkheden, bezorging, extra-service. Hij heeft zijn zaak een eigen gezicht, een markant merkbeeld gegeven. Ook voor de bioscoopexploitant liggen hier ruim schoots mogelijkheden, aldus ons eerste artikel. Eenvoudig gesteld kunnen wij zeggen dat „imago" betekent het eigen gezicht of markant merkbeeld van een onder neming, een instelling of idee. Er zijn honderden beelden, geuren, geluiden, smaken en gevoelens die de mens indivi dueel of in massa sterk aanspreken, aan iets herinneren of doen denken. K.L.M.'s hoofd verkoopontwikkeling, mr J. F. A. de Soet, noemde dit dan ook terecht: „Dit alles is of heeft een imago". Hij vroeg zich echter af of het waar is, dat iets dat goed bekend is, dat een imago heeft, meer vertrouwen inboezemt dan iets wat onbekend is. Het publiek leest en luistert in het algemeen naar dingen waar het in geïnteresseerd is. Meestal weet het daar al het nodige van en vaak heeft het daarom al een vaste mening. Het is moeilijk deze gedachten snel te veranderen. Misschien is wel het ideale imago juist het neutrale, waarbij iedereen zich kan thuis voelen, zich aan kan passen; het imago dat niemand irriteert. Dat imago behoeft allerminst ongepland of vaag te zijn. Maar het behoeft niet precies omlijnd te zijn, het moet open, uit nodigend, voor niemand afstotend zijn, ruimte laten voor ieders verbeelding. Reclame stelt steeds hogere eisen Er werden op dit interessante congres nog meer nuttige opmerkingen gemaakt, die ook voor de bioscoopexploitanten het overwegen nader waard zijn. Zo werd geconstateerd dat naar schatting in 1953 circa 130 miljoen gulden in reclame werd geïnvesteerd. In 1963 stegen de reclame uitgaven tot boven de 700 miljoen gulden. Uitgedrukt in percentages van het nationaal inkomen (19 miljard in 1953 en 42 miljard in 1963) een stijging van 0,7 procent tot 1,6 procent. Dit betekent dat de vooruitgang van ons welvaartniveau klaarblijkelijk gepaard gaat met een belang rijk steilere stijgcurve van de nationale reclame-uitgaven. Het zal duidelijk zijn dat deze ontwikkeling met zich mee brengt, dat aan hen die verantwoordelijk zijn voor een rendabele investering van de reclamegelden steeds hogere eisen worden gesteld. De tijd waarin uitsluitend een ori gineel idee wellicht voldoende was, is verre historie ge worden. Scholing, studie en op de ervaring gebaseerde des kundigheid zijn absoluut onmisbaar. Verantwoorde voorlichting Minister mr. B. W. Biesheuvel, die meergenoemd Congres opende, zei in zijn rede onder andere, dat door het bedrijfsleven c.q. de adverteerder de consument dikwijls miskend wordt. Enerzijds onderschat men de consument voor wat betreft zijn onderscheidingsvermogen, anderzijds overschat men zijn vatbaarheid voor beïnvloeding. Naar de mening van deze minister zal naarmate de consument meer prijs- en kwaliteitsbewust wordt de reclame een deel van zijn sterk suggestieve karakter moeten verliezen ten gunste van een verantwoorde voorlichting. Dan zal de reclame in aantrekkelijker vorm gebracht, kunnen bijdragen tot doorzichtigheid van de markt. Drs L. de Vries, directeur van het marktonderzoekbureau Makrotest N.V., noemde de term „imago" eigenlijk on vertaalbaar, omdat dit begrip ver uitreikt boven omschrij vingen als beeld, voorstelling, gezicht, merkbeeld en idee. Hij definieerde imago als de totaal-indruk die de mens zich op grond van zijn persoonlijkheid vormt van het object 396

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1965 | | pagina 22