NAKEURING
NEDER! *mp
Terecht is bij de behandeling van de Bioscoopwet in de twintiger jaren in de Kamer uiting gegeven
aan de vrees, dat wij met deze technisch gebrekkige wet een periode van veel rechtsconflicten en
grote rechtsonzekerheid tegemoet zouden gaan. Dankzij een geleidelijk verstandige toepassing enerzijds en
een loyale naleving anderzijds heeft dit inmiddels tot een anachronisme geworden onderdeel van onze
wetgeving het kunnen uithouden tot op de huidige dag. Het is deze wet nu eenmaal noodlottig geworden,
dat haar ontwerpers niet in de bioscoop kwamen en niets van film afwisten. De advertenties, de affiches,
en de films die destijds degenen, die zich geroepen voelden vader en moeder te spelen over hun land
genoten, aanleiding gaven de wet te voorzien van een considerance „tot bestrijding van de zedelijke en
maatschappelijke gevaren van de bioscoop", worden thans met aanzienlijke overheidssteun als historische
curiosa bewaard en geconserveerd en door jong en oud bij tijd en wijle als culturele verpozing met een
meewarige glimlach bekeken. De konsekwenties van het ingrijpen in de individuele vrijheid werden in
het geheel niet overzien. Een van de ondertekenaars van de amendementen, die tegen de wens van de
staatscommissie en regering hebben geleid tot de gemeentelijke nakeuringsmogelijkheden ex-artikel 4,
heeft ons jaren later in alle oprechtheid toevertrouwd, dat hem slechts voor ogen had gestaan een exceptie
voor sommige kleine, toen nog besloten, dorpsgemeenschappen, omdat het rijkstoezicht hiermee be
zwaarlijk rekening kon houden. De betrokkene, een oprecht christelijk politicus, voegde daaraan toe, dat
hij zich hierbij niet had gerealiseerd, dat op deze manier de weg was geopend tot een centraal confessio
neel nakeuringsstelsel met wettelijke sanctie, dat stedelijke agglomeraties en zelfs gehele streken aan de
normen van de rijkskeuring kon onttrekken. Het was voor hem een wonderlijke ervaring, dat de gemeen
schappen, die hij meer in het bijzonder op het oog had gehad van de geboden mogelijkheden zelden of
niet gebruik maakten. In Brabant en Limburg werd er echter collectief gebruik van gemaakt.
Op 6 juni 1923 werd opgericht de „Vereeniging van Noord-Brabantsche en Limburgsche Gemeenten
voor Gemeenschappelijke Filmkeuring". Aanleiding hiertoe was volgens het bestuur dezer vereniging,
kortweg „De Zuidelijke Vereeniging", de wenselijkheid: de bezwaren te ondervangen, welke uit keuring
in elke gemeente afzonderlijk voortvloeien voor bioscoopexploitanten zowel als voor filmverhuurkantoren;
in gemeenten, waar met betrekking tot hetgeen op het gebied van bioscoopvoorstellingen toelaatbaar is
te achten, gelijke of ongeveer gelijke opvattingen bestaan, ook gelijke normen te doen gelden; en de
keuring van films met de minste moeite en kosten praktisch voor alle gemeenten mogelijk te maken.
Een en ander was te beschouwen als een soort interventie in de gang van zaken met betrekking tot het
ontwerp Bioscoopwet, dat overeenkomstig het advies van de Staatscommissie de keuring tot Rijkszaak
bestempelde en de gemeentelijke bemoeiing met de keuring afwees. Dit ontwerp was op 13 februari
1923 met een stemming rechts tegen links verworpen.
Een groot aantal gemeenten sloot zich bij de vereniging aan, terwijl vele niet aangesloten gemeenten de
keuringsuitslagen der vereniging tot richtsnoer namen. Deze „Zuidelijke Vereeniging" trachtte later, d.w.z.
na 1927, artikel 4 van de wet aan te wenden tot handhaving van een centrale nakeuring. Tegen deze
vorm van nakeuring tekende het bedrijf ernstig verzet aan. Ook de Kroon onthield goedkeuring aan de
desbetreffende verordeningen. Bij schrijven van 29 januari 1928 aan de betrokken gemeentebesturen nam
zij namelijk het standpunt in een standpunt waaraan van Bondswege bij de Kroon ondernomen stappen
niet vreemd waren dat een gedwongen tussenkomst van een particuliere vereniging voor het nakeuren
van films in strijd was met de artikelen 4, 20 en 21 van de wet. Het heffen van rechten door zulk een
vereniging achtte de minister zelfs in strijd met het stelsel van de wet, die in de artikelen 8 en 15, 3e lid,
bepaalt, dat door het bedrijf te betalen kosten zullen worden geregeld door de Kroon. De Kroon heeft
een zodanige verordening dan ook vernietigd (Maastricht).
De betrokken burgemeesters hebben daarop de toepassing van de plaatselijke nakeuringsverordeningen
aan het vernietigingsrecht van de Kroon onttrokken door haar te regelen bij besluit, en wel door de
377