nakeuring bij besluit op te dragen aan een particuliere vereniging. De Kroon had namelijk verordeningen waarin bepaald was dat de nakeuring geschiedde door of namens burgemeester en wethouders wel goedgekeurd. Dezerzijds werden ook deze besluiten strijdig geacht met de wet. Onze opvatting steunde op die van een tweetal gezaghebbende figuren op het gebied van het Staatsrecht, n.1. de profes soren Mr. F. G. Scheltema en Mr. R. Kranenburg. Profes sor Scheltema achtte de besluiten van burgemeester en wet houders tot uitvoering van de gemeentelijke verordeningen evenzeer vernietigbaar door de Kroon als de verordeningen zelf, zulks op grond van artikel 153 van de gemeentewet. Deze vernietigbaarheid betrof volgens professor Scheltema ook de schorsingsbesluiten die inmiddels in verschillende gemeenten wegens overtreding van de plaatselijke nakeu- ringsverordeningen waren uitgevaardigd. Professor Kranen burg kwam tot een zelfde gevolgtrekking en achtte ook de constructie rechtens ongeoorloofd, dat de colleges van bur gemeester en wethouders langs andere weg het doel hebben trachten te bereiken van een verordening die door de rege ring was gewraakt op grond van verboden delegatie van be voegdheid. Aangezien de onderhavige materie was onderworpen aan het administratief recht kon slechts een uitspraak worden uitgelokt van de colleges van gedeputeerden van Limburg en Noord-Brabant, die zoals te verwachten was appelanten in het ongelijk stelden. Het beroepsrecht van de bioscoop exploitanten was met gedeputeerden uitgeput. Als vast staand wordt immers aangenomen dat vernietiging van door gedeputeerden gegeven uitspraken niet wel mogelijk is. Derhalve is in dit geval een wetstoepassing ontstaan welke steeds grote onvoldaanheid heeft achtergelaten. Door een achterdeurtje is in praktijk gebracht wat de gemeentelijke organen rechtstreeks is onthouden. In wezen stonden de uitspraken van gedeputeerden immers diametraal tegenover de opvatting van de betrokken minister en tegenover de opvatting van een aantal eminente staats rechtgeleerden. Deze kwestie die reeds eerder tot sluiting van bioscopen in het zuiden had geleid had tot gevolg dat in overleg met de zuidelijke afdeling van de Bond werd besloten alle bioscopen in de gemeenten aangesloten bij de zuidelijke vereniging die door schorsingsbesluiten zouden worden ge troffen te doen sluiten. De sluitingen hebben geduurd van omstreeks mei tot oktober 1929. Een persoonlijk ingrijpen van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, wijlen Jhr. Mr. Ch. J. M. Ruijs de Beerenbrouck, heeft partijen destijds voor nader overleg aan de tafel gebracht, welk overleg geleid heeft tot de zogenaamde „Vrede van het Binnenhof". De betrokken burgemeesters hebben bij dit overleg getracht het instituut van de gedwongen centrale nakeuring te redden door deze op te dragen aan de Katholieke Filmcentrale, een instituut welks stichting als een uitvloeisel kan worden beschouwd van het kort tevoren te München gehouden internationaal Katholiek filmcongres. Zij stelde zich overeenkomstig artikel 20 van de bioscoopwet tot taak de bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren aan bioscoopvoorstellingen ver bonden. Bij wijze van compromis hebben toen de exploi tanten van de betrokken gemeenten in de zuidelijke pro vincies zich in overleg met hun bedrijfsorganisatie vrijwillig onder het toezicht van deze centrale geplaatst; op aandrang van de minister hebben de burgemeesters daarop van het dwingend karakter van de keuring afgezien. Op 23 oktober 1929 is na moeizame onderhandelingen een akkoord bereikt, hierop neerkomend dat de zuidelijke ver eniging met de lange naam de nakeuring van C-films (eerst veel later gevolgd door A- en B-films, n.1. in 1939) zou overlaten aan de K.F.C, die op grond van artikel 20 van de wet een verzoek om erkenning zou indienen en aan wier toezicht de exploitanten in de bij de vereniging aan gesloten gemeenten zich op grond van artikel 21 zouden kunnen onderwerpen. Partijen zouden bevorderen dat de betrokken exploitanten zich metterdaad onder dit toezicht zouden plaatsen, voorlopig tot 31 januari 1931, tenzij het keuringsinstituut van deze centrale technisch niet bevre digend zou functioneren. Voor hen die zich niet onder het toezicht zouden stellen zouden de gemeentelijke na- keuringsverordeningen gelden die dienovereenkomstig zou den worden gewijzigd. Dit akkoord is destijds getekend door de Zuidelijke Vereniging, de Nederlandsche Bioscoop- Bond, de Katholieke Filmcentrale en de minister. Op 28 oktober 1929 werd het akkoord door de Algemene Ver gadering van de Nederlandsche Bioscoop-Bond goed gekeurd. Hoewel hiermede de rechtskant van de kwestie principieel was beslecht ten voordele van het bedrijf was de praktijk nochtans dat de nakeuring bleef voortbestaan. Men stond immers voor het alternatief óf van vrijwillig toezicht van de K.F.C, óf van het gedwongen toezicht van de plaatselijke nakeuring. Het vrijwillig karakter was in feite imaginair. In 1939 is het akkoord door een nieuwe overeenkomst ver vangen en hoewel tijdens de bezetting buiten werking gesteld heeft het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond bij de bevrijding dit ingrijpen van de be zetter niet erkend en gehandeld alsof het akkoord normaal geprolongeerd was. Blijkens dit akkoord is er een comité dat tot taak heeft leden van de algemene nakeurings- commissie voor te dragen en de subkeuringscommissie be nevens de sub-herkeurinscommissies samen te stellen. Bo vendien houdt dit comité toezicht op de naleving van de algemene regelen welke voor de nakeuring gelden alsmede op de gehele functionering van het nakeuringsorgaan. Het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond is in dit comité vertegenwoordigd. Het is merkwaardig hoe de geschiedenis zich herhaalt. Nu opnieuw een meermalen uitgestelde wetswijziging in het geding is, waarbij de onhoudbaarheid van Plaatselijke Na keuring duidelijk aan het licht is getreden gaat de Vereni ging, die destijds als een soort deus ex machina op het toneel verscheen, plotseling van karakter veranderen. Blijkens persberichten is de K.F.C, op 23 februari j.1. door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten voor Ge meenschappelijke Filmkeuring op Katholieke Grondslag ontheven van haar opdracht tot het nakeuren van films en als datum waarop de K.F.C, zich van het nakeurings- werk ontheven kan achten wordt 1 januari 1966 genoemd. Vanaf dat ogenblik wordt dus de K.F.C, hetzij in de huidige, hetzij in gewijzigde vorm, indien zij blijft bestaan, een particuliere filmkeuring, die voorzover erkend in de zin van artikel 20 van de wet berust op het beginsel van particuliere onderwerping. Dit zal dan slechts kunnen gelden voor vergunninghouders gevestigd in gemeenten waar artikel 4 geen toepassing vindt. Het is op zijn minst onbevredigend, om geen krachtiger termen te gebruiken, dat de vereniging als partner in het nakeuringsakkoord de wederpartij, in casu onze organisatie, van deze gang van zaken niet in kennis heeft gesteld, laat staan dat van enig overleg sprake is geweest. De konsekwentie van deze gang van zaken gaat ons bedrijf wel degelijk aan. Indien van 378

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1965 | | pagina 4