bedrag nog eens door geïntimeerde zou worden uit- keerd, indien appellante aan bepaalde voorwaarden betreffende het gebruik van de Cinetone Studio's zou hebben voldaan; dat hoewel appellante de desbetreffende voorwaarden heeft ver vuld, hetgeen door geïntimeerde ook niet is ontkend, het bedrag van niet is uitgekeerd; dat de productiekosten van de film in kwestie oorspronkelijk waren geraamd op ongeveer dat de directeur van appellante en diens echtgenote. teneinde zo min mogelijk een beroep te behoeven te doen op particulieren die met het oog op deze filmproductie garanties hadden gesteld, al hun arbeidskracht en hun vele relaties hebben ingezet om de film op de voordeligste wijze tot stand te bren gen; dat de productiekosten daardoor aanzienlijk beneden de raming zijn gebleven en feitelijk hebben bedragen, zonder dat evenwel afbreuk is gedaan aan de kwaliteit van de film; dat geïntimeerde hierin ten onrechte een zodanige ab normale bezuiniging op de productiekosten heeft gezien, dat zij met de betaalde bijdrage van de usantiële normen welke bij de bepaling van de grootte van een subsidie worden aangelegd, reeds zodanig overschreden heeft geacht, dat zij niet tot uitkering van het conditioneel gestelde bedrag van heeft willen overgaan, omdat de verhouding tussen de bijdrage en de geleverde prestaties anders nog meer zoek zou zijn; dat geïntimeerde mogelijk bij het verlenen van subsidies een be paalde maatstaf aanlegt, die verband houdt met de geraamde productiekosten en het kapitaal waarover de producent beschikt, doch dat deze maatstaf appellante nimmer bekend is gemaakt en ook niet is neergelegd in de beslissing tot verlening van subsidie in de vorm van een concrete voorwaarde; dat mogelijk daarenboven rekening wordt gehouden met de medewerkers en acteurs, doch dat wijzigingen ten opzichte van de aanvankelijk opgestelde lijst van medewerkers en acteurs een normaal ver schijnsel zijn in de filmproductie; dat trouwens de presentatie van hen die aan de totstandkoming van de film hebben medege werkt niet minder zijn te achten dan die van de oorspronkelijk genoemden; dat de wijzigingen in die lijst der medewerkers en acteurs niet de oorzaak zijn geweest van de aanzienlijke bezuiningen, zoals uit het desbetreffende accountantsrapport valt af te leiden; dat Mr. W. C. van Heuven namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat appellante vrij is al of niet een subsidie toe te kennen, de subsidie derhalve niet afdwingbaar is en appel lante zowel in haar subsidie-aanvrage als in een drietal brieven welke zij in aansluiting daarop vóór de subsidiebeslissing van geïntimeerde heeft gezonden, uitvoerige gegevens heeft verstrekt over de bedragen waarover zij met het oog op de te produceren film zelf kon beschikken; dat hieruit blijkt hoezeer appellante ervan was doordrongen, dat er een nauw verband bestond tussen de hoogte van de subsidie, de beschikbare eigen fondsen en de productiekosten; dat geïntimeerde bij het nemen van haar subsidie-beslissing zich uiteraard heeft gebaseerd op de door appellante verstrekte gegevens en appellante een aanzienlijk hogere subsidie is toegekend dan het geval zou zijn geweest, indien zij aan geïntimeerde het bedrag zou hebben opgegeven, waarvoor de film feitelijk is vervaardigd; dat gelet op de om standigheid, dat appellante volgens haar opgave aan geïntimeerde aan eigen financieringsmogelijkheden over een bedrag van kon beschikken, welk bedrag gelijk staat aan de reële productiekosten, de subsidiebeslissing dus is tot stand gekomen onder invloed van onjuiste voorstellingen van de zijde van appellante; dat bij het nemen van een beslissing op een subsidie aanvrage door geïntimeerde de lijst der belangrijkste mede werkers en acteurs mede bepalend is en de aangebrachte wijzigingen in die lijst en in de financiële opzet wel degelijk invloed hebben gehad op het uiteindelijke resultaat; dat ge- intimeerde voor het geval appellantes vordering zou worden toegewezen, handhaaft haar in eerste aanleg ingestelde sub- sidaire eis in reconventie tot ontbinding van de overeenkomst tussen partijen dd. 30 maart 1962 op grond van bedrog gepleegd door appellante, tevens vragende veroordeling van appellante tot vergoeding van de schade die geïntimeerde heeft geleden ten gevolge van dit bedrog en wel voor een bedrag van of zoveel minder als arbiters billijk oordelen; dat Mr. H. Spoor namens appellante in hoofdzaak voorts heeft verklaard, dat appellante wat haar eigen financieringsmogelijk heden betreft kon rekenen op een bedrag van niet meer dan te weten uit eigen middelen en uit hoofde van een door de Amsterdamse Standaard Trust Com- pany N.V. te verstrekken crediet; dat er weliswaar nog extra mogelijkheden waren tot een bedrag van doch dat er te dien aanzien geen bindende toezeggingen waren gedaan: dat laatstgenoemd bedrag uiteindelijk ook niet beschikbaar is gekomen; dat nergens uit is gebleken, dat appellante aan de door haar overgelegde begrotingscijfers zou zijn gebonden, in die zin, dat geïntimeerde bij lagere productiekosten niet ge houden zou zijn het toegezegde subsidiebedrag volledig uit te keren; dat de begroting dus geheel het karakter had van een leidraad voor het fonds; dat Mej. Mr. C. A. Krietemeyer namens geïntimeerde op desbe treffende vragen van de Raad heeft verklaard, dat de subsidie betalingen aan appellante zijn geschied naar gelang van de stand der productiewerkzaamheden; dat uit de door appellante tijdens de productie verstrekte gegevens niet viel op te maken, dat de productiekosten aanzienlijk onder het begrote bedrag zouden komen te liggen; dat geïntimeerde eerst veel later de indruk kreeg, dat de produktiekosten erg aan de lage kant bleven, hetgeen naderhand werd bevestigd door het accountantsrapport in kwestie; dat de productiekosten blijkens de tot dan toe op gedane ervaringen nimmer minder doch wel meer dan de be grote kosten hadden bedragen; dat geïntimeerde na kennisneming van het accountansrapport geen vordering heeft willen instellen tot terugbetaling van naar haar mening te veel uitgekeerde subsidiebedragen, maar heeft willen volstaan met inhouding van het thans door appellante gevordere bedrag van dat geïntimeerde bij het behandelen van subsidie-aanvragen eerst onderzoekt in hoeverre aanvragers zelf over fondsen kunnen beschikken en mede aan de hand van de overige gegevens, daaronder tevens te verstaan de medewerkers en acteurs, daarna de hoogte van de subsidies vaststelt; dat de subsidie, ongeacht haar grootte, als een aanvullende bijdrage moet worden aan gemerkt; OVERWEGENDE: dat appellante lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat volgens artikel 1 A van het Arbitrage Bondsreglement met uitsluiting van de burgerlijke rechter aan de Bondsarbitrage zijn onderworpen geschillen waaromtrent door het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter beslechting zullen worden onderworpen aan de arbitrage van de Bond; dat blijkens punt 9 van de brief van geïntimeerde aan appellante gedateerd 30 maart 1962, welke appellante voor accoord heeft getekend, partijen zijn overeengekomen: „alle geschillen die mochten voortvloeien uit deze overeenkomst zullen met uitslui ting van de burgerlijke rechter ter beslechting worden onder worpen aan de arbitrage van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, zoals die is geregeld in het arbitragereglement van die Bond"; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger beroep kennis te nemen en daaruit uitspraak te doen als arbi tragecollege in tweede en hoogste instantie; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage Bondsreglement tijdig in hoger beroep is gekomen; dat de grieven van appellante tegen het vonnis van de Com missie van Geschillen hierop neerkomen, dat deze aan het feit, dat er drastische wijzigingen zijn aangebracht in de aanvanke lijke opzet van de productie, blijkende uit de subsidieaanvrage van appellante, ten onrechte de conclusie heeft verbonden, dat daarmede aan de subsidiebeslissing van geïntimeerde, vervat in haar brief aan appellante dd. 30 maart 1962, de grondslag is ontnomen, weshalve de Commissie de vordering van appel lante ten onrechte heeft ontzegd; dat de brief van 30 maart 1962 naar het oordeel van de Raad een verbintenis tussen geïntimeerde en appellante heeft doen ontstaan, weshalve geïntimeerde ten onrechte heeft gesteld, dat de toegekende subsidie niet kan worden afgedwongen, en zij dus voorts ten onrechte een beroep ter zake heeft gedaan op niet-ontvankelijkheid van appellantes vordering; 513

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1965 | | pagina 35