XENON LICHTBRONNEN
Het gebruik van Xenonlicht voor bioscoopprojectie is de laatste
jaren in ons land zowel als elders in Europa steeds toegenomen.
In deze rubriek zal daarom nogmaals aandacht worden ge
schonken onder andere aan de instelling van het optische systeem
dezer lichtbron en aan toekomstige mogelijkheden ter verkrijging
van een egale beeldhelderheid.
Het is al weer ongeveer 12 jaar geleden dat de eerste Xenon-
lampen voor bioscoopprojectie beschikbaar kwamen. Aanvan
kelijk waren er drie uitvoeringen leverbaar, namelijk 450 Watt,
belastbaar tussen 17 en 28 ampère (alleen geschikt voor kleinere
beeldformaten bijvoorbeeld in showrooms of voor smalfilrn),
900 watt, belastbaar van 30 tot 50 ampère en 1600 watt, be
lastbaar van 40 tot 75 ampère. Later is daarbij gekomen de
2500 watt lamp, die belastbaar is van 65 tot 90 ampère.
Beschikbaar zijn inmiddels ook een vijfde en een zesde type
van zeer grote capaciteit namelijk van 4.000 en 6.500 W.
Deze lampen zijn uiteraard bedoeld voor bijzonder grote pro
jectieschermen van bijvoorbeeld 70 mm film of drive-in bio
scopen en zullen in ons land vooralsnog weinig of geen toepas
sing vinden. De 6.500 W lamp eist speciale voorzieningen qua
koeling en werkt op een stroomsterkte van 160 A bij een
brandspanning van 40 V. De lichtopbrengst is ongeveer twee
maal zo groot dan van het 2.500 W type. Gegevens omtrent de
levensduur ontbreken nog.
De brandspanning is voor al deze typen laag, namelijk tussen
20 en ongeveer 35 volt, terwijl voor de ontsteking steeds een
hoogspanning nodig is in de orde van grootte van circa 30.000
volt.
Volledigheidshalve zij hier vermeld, dat de Xenonlampen met
gelijkstroom gevoed moeten worden en wel een zeer goed afge
vlakte gelijkstroom, aangezien anders de electroden in de Xenon-
kolf „aangroeisels" zullen gaan vertonen, waardoor onrustig
licht, snelle zwarting en dus verkorting van de levensduur zal
optreden. Deze levensduur bedraagt bij de tegenwoordige lam
pen zeker 2.000 uur en voor het 2500 W type circa 1500 uur;
in de practijk liggen deze getallen echter dikwijls veel hoger.
In feite wordt de levensduur van de Xenonlamp voor een be
langrijk deel bepaald door de wijze waarop men de lichtbron
gebruikt. Ten onrechte wordt nogal eens gedacht, dat men de
lamp alleen kan ontsteken en verder maar moet afwachten
hoe lang hij het volhoudt. Zo is het echter bepaald niet. Wan
neer men de nieuwe lamp niet dadelijk vol belast, dat wil zeggen
een 1600 W lamp niet voedt met een stroom van 75 A, maar
bijvoorbeeld begint met 65 A, kan namelijk de levensduur be
langrijk worden verlengd. Een overbelasting daarentegen, of
bijvoorbeeld het nodeloos dikwijls ontsteken van de lamp, ver
kort de levensduur aanzienlijk, omdat dan veel sneller zwarting
van de kwartsballon, die ontstaat door verdamping van het
wolfram waaruit de electroden zijn vervaardigd, zal optreden.
Men gaat er als regel van uit, dat indien de zwarting bij maxi
male belasting meer dan 30 lichtverlies oplevert, het einde
van de levensduur is bereikt.
Een belangrijk factor is natuurlijk de hoeveelheid licht die men
nodig heeft, respectievelijk de grootte van het projectiescherm
dat in een gegeven geval moet worden verlicht. Vandaar de
reeds vele malen gegeven raad de lichtbron vooral niet te klein
te kiezen.
Wanneer men immers nog juist met een 900 W lamp zou kunnen
volstaan, die bij gebruik van goede objectieven een nuttige
lichtstroom van circa 4.000 lumen kan leveren en waarmede men
een Wide Sereen-projectiescherm van 4x7 meter met een
reflectiefactor 0,8 redelijk zou kunnen verlichten, dan is het
toch beter, indien enigszins mogelijk, de 1600 W kolf te kiezen.
In het eerste geval zou men ter verkrijging van voldoende licht
genoodzaakt worden de lamp van het begin af maximaal te
belasten, met als gevolg een beperkte levensduur en een tekort
aan licht bij Cinemascopeprojectie. Van een fraaie regelmatige
belichting zou in beide gevallen nauwelijks sprake kunnen zijn.
Heeft men daarentegen de beschikking over de naastgrotere
lamp, het 1600 W type, met de nuttige lichtstroom van circa
6.000 lumen maximaal, dan kan men zonder bezwaar een veel
lagere dan de toegestane maximum stroomsterkte gebruiken.
Dit heeft bovendien het voordeel, dat men na verloop van tijd,
wanneer de kwartsballon een zwarte aanslag gaat vertonen, de
stroomsterkte geleidelijk tot het maximum kan opvoeren, waar
door de lichtstroom ook na langdurig gebruik nagenoeg con
stant zal blijven. Verder heeft men bij een niet te krap bemeten
lichtbron nog het voordeel, dat een regelmatig verlicht beeld kan
worden verkregen.
Dit laatste is namelijk bij Xenonlicht blijkens de ervaringen in
de practijk dikwijls niet het geval. Het mag als bekend worden
verondersteld, dat de Xenonlamp een klokvormige lichtboog
produceert, welke vorm ten opzichte van het rechthoekige film-
venster ongunstig is en dat het licht in tegenstelling tot bijvoor
beeld de booglamp, rondom wordt uitgestraald, waardoor bij
gebruik van een enkelvoudige spiegel veel licht verloren zou
gaan. Vandaar dat een kleine hulpspiegel wordt toegepast, die
aan de kant van de film dicht tegen de ronding van de Xenon-
kolf is opgesteld en die ongeveer de helft van het licht op
vangt, respectievelijk reflecteert op de plaats van de eigenlijke
vlamboog. De gereflecteerde vlamboog wordt daarbij tevens
omgekeerd en door de hoofdspiegel worden de beide „licht
bronnen" (de echte en de gereflecteerde) als een vergrote dubbel-
klokvormige lichtvlek op het beeldvenster geworpen. In de mo
derne Xenonlampen worden bovendien anamorphotische hoofd-
spiegels gebruikt, waardoor genoemde lichtvlek enigermate in
de breedte wordt uitgerekt en een betere lichtverdeling over
het filmvenster wordt verkregen.
f;i*ï--.
Het optische systeem van de Xenonlamp is aldus ingewikkelder
dan dat van een booglamp of een flitslamp, terwijl de instelling
van het geheel zeer critisch is, waardoor gemakkelijk fouten
kunnen optreden.
De Xenonboog vertoont aan de negatieve (onderste en dunne)
electrode een zeer sterk lichtvlekje, dat een bijzonder grote
lichtintensiteit bezit. Dit sterk lichtgevende bolletje moet dooi
de hulpspiegel juist onder de punt van de positieve (bovenste en
dikke) electrode worden afgebeeld. Is nu de hulpspiegel niet goed
ingesteld, dan kan dit sterk lichtgevende punt bijvoorbeeld op
de positieve electrode gereflecteerd worden, met als gevolg dat
deze door de grote hitte die op dat punt ontstaat, inbrandt
waarbij men de kans loopt de lamp in korte tijd te vernielen!
Om dit risico zoveel mogelijk tegen te gaan moet ieder Xenon-
lampehuis zijn voorzien van een uitwendig observatiemiddel,
gemakshalve ook hier gewoonlijk kraterreflector genoemd,