Commissie van Geschillen bestuur is overgelegd; dat spreker nooit eerder met de pers een dergelijke ervaring heeft gehad; dat men hem er in heeft laten lopen; dat men het gesprek dat de journalisten de eerste tien minuten dat zij in het theater waren met hem hebben gehad een interview zou kunnen noemen; dat dit gesprek echter niet is gepubliceerd; dat men later om de tijd tussen de gesprekken met de bezoekers op te vullen met hem wat heeft gepraat, doch spreker zich toen beslist niet bewust was dat hij geïnterviewd werd; dat mevrouw Hughan in hoofdzaak heeft verklaard, dat appel lante niet op de brief van de heer Schoondergang heeft gerea geerd, omdat zij geschrokken was en vreesde dat dit tot onge wenste publiciteit zou leiden; dat men daarom de zaak wilde apaiseren; dat de N.V. Fortuna en de Maatschappij tot Exploi tatie van Roerende en Onroerende Zaken „Madrid" dezelfde aandeelhouders hebben; dat zij ervan overtuigd is, dat de heer Kleyn de waarheid spreekt als hij verklaart, dat hij niet wist dat de gewraakte woorden zouden worden gepubliceerd; dat indien dit niet zo ware zij niet achter de heer Kleyn zou staan; dat zij niet staat achter de manier waarop de Revue het ge sprekje met de heer Kleyn heeft gepubliceerd: dat de Revue haar het artikel niet heeft toegezonden en zij daarom pas latei- toen zij het artikel onder ogen kreeg kon protesteren; Overwegende: dat appellante lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond is en haar op grond van artikel 15 van de Statuten door het Hoofd bestuur op 22 december 1965 de straf van waarschuwing is opgelegd; dat ingevolge de Statuten en het Algemeen Bondsreglement het College van Appèl de aangewezen instantie is in een hoger beroep tegen deze beslissing uitspraak te doen; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in de Statuten en het Algemeen Bondsreglement bepaalde tijdig hoger beroep heeft ingesteld; dat haar grieven tegen de beslissing van het Hoofdbestuur in hoofdzaak hierop neerkomen, dat dit bestuur haar aansprakelijk heeft gesteld voor uitlatingen van de heer Kleyn tijdens een gesprek, waarbij hij niet namens haar heeft gesproken, doch zijn persoonlijke mening heeft weergegeven; dat dit bestuur haar verantwoordelijk heeft gesteld voor het gepubliceerde, terwijl de heer Kleyn nimmer de bedoeling heeft gehad dat zijn desbe treffende woorden gepubliceerd zouden worden, hij zelfs nooit heeft bevroed dat het gesprekje dat hij als een persoonlijk ge sprek terzijde met betrokkene zag, een interview was; dat zij in strijd met de usance zou hebben gehandeld door kritiek op een. door haar vertoonde film te geven en dat het feit, dat zij deze film niet tevoren had gezien een strafverzwarende omstan digheid zou zijn; dat het College in de eerste plaats heeft te onderzoeken of het geen in het nummer van 13 november 1965 van het weekblad Revue in een artikel over het onderwerp „Film nu in Neder land" als verklaring van de heer C. H. Kleyn staat gepubliceerd inderdaad zo of met woorden van gelijke strekking door hem tot journalisten van de Revue is gezegd; dat uit de uiteenzettingen zijdens appellante is komen vast te staan, dat deze woorden of woorden in dezelfde geest door de heer Kleyn zijn gebezigd tegen een tweetal journalisten van de Revue die in Parisien Cinema bezig waren publiek te inter viewen met het oog op het vorenbedoelde artikel, waartoe de heer Kleyn tevoren telefonisch toestemming had gegeven, echter op voorwaarde, dat het artikel in voor het bedrijf positieve zin zou worden geschreven; dat deze uitlating van de heer Kleyn in de hall van Parisien Cinema tegen journalisten die hij daar in de gelegenheid stelde om stof voor een artikel te verzamelen, niet als diens persoon lijke mening die uitsluitend hem zelf en niet appellante kan worden aangerekend, kan worden gezien, zijnde de heer Kleyn behalve gedelegeerd commissaris van appellante ingeschreven leider van dit theater en ten tijde als zodanig in functie; dat het Hoofdbestuur derhalve terecht appellante in deze aan sprakelijk heeft gesteld; dat voor wat betreft de overige grieven van appellante, deze het College niet tot een ander oordeel ten aanzien van haar han delwijze hebben kunnen brengen dan het Hoofdbestuur; dat wat er overigens zij van de door het Hoofdbestuur in zijn overwegingen betrokken algemenere argumentering terzake in ieder geval de publicatie in een persorgaan van denigre rende opmerkingen en uitlatingen in laakbare bewoordingen van bedrijfsgenoten over onder hun eigen verantwoordelijkheid vertoonde films schadelijk is voor het aanzien van het gehele bioscoopbedrijf, weshalve bedrijfsgenoten die dergelijke opmer kingen maken en dergelijke uitlatingen doen onder omstandig heden die tot zo"n publicatie zouden kunnen leiden, daarmede in strijd handelen met de algemene belangen en de waardigheid van het film- en bioscoopbedrijf; dat de gewraakte verklaring door de heer Kleyn is afgelegd tegenover journalisten van de Revue, terwijl zij met zijn voor kennis en toestemming in Parisien Cinema als journalist han delden en met behulp van een bandrecorder het publiek van het theater interviewden ter verkrijging van kopij voor een artikel in het genoemde weekblad, zodat in het kader van een interview gesproken is; dat appellante weliswaar stelt dat de heer Kleyn op het moment dat hij de desbetreffende woorden tot de betrokken journalist sprak niet werd geïnterviewd en dat voorzover hij is geïnter viewd dit interview geruime tijd tevoren was beëindigd, doch zulk een onderscheid niet steekhoudend is, omdat de journa listen nu eenmaal in zijn theater bezig waren met het verzame len van kopij voor een artikel over het bedrijf en daarbij een grens tussen interview en andere gesprekken door de gespreks partner van de journalist niet te trekken is; dat derhalve de heer Kleyn als leider van het theater in kwestie in het kader van de interviews met de mogelijkheid van publica tie van zijn woorden rekening had moeten houden en zich onder deze omstandigheden had dienen te onthouden van de denigre rende uitlatingen in laakbare bewoordingen als gepubliceerd in de Revue van 13 november 1965 over een in zijn theater vertoonde film, zulks temeer omdat hij daarbij ook nog heeft doen uitkomen, dat voor het publiek in Parisien Cinema een film is vertoond die men niet zelf heeft gezien, hetgeen, onge acht het ten aanzien van het blindboeken door het Hoofdbestuur overwogene, op het publiek op zijn minst een ongunstige indruk zal maken en derhalve strijdig moet worden geacht met het algemeen bedrijfsbelang; dat appellante in deze voorts niet van verantwoordelijkheid wordt ontlast door zich te beroepen op een handelen zijdens de journalisten in strijd met de journalistieke waardigheid, om dat een exploitant in zijn gesprekken met journalisten in functie zijn eigen verantwoordelijkheid heeft en daarbij zorgvuldigheid in zijn uitlatingen dient te betrachten, zulks nog temeer wanneer er het risico is, dat zijn woorden op een bandrecorder die immers in de buurt opgesteld stond worden opgenomen, zoals in het onderhavige geval moet zijn geschied, nu een derde niet bij het gesprek aanwezige journalist de uitlatingen in zo goed als letterlijke zin heeft kunnen weergeven; dat op grond van het vorenstaande de handelwijze van appel lante als strijdig met de algemene belangen en de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf moet worden ge oordeeld en het Hoofdbestuur haar derhalve terecht een der straffen als bedoeld in artikel 15 van de Statuten in casu de straf van waarschuwing heeft opgelegd; Handhaaft de straf van waarschuwing die door het Hoofdbe stuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond op 23 december 1965 aan de Amsterdamsche Maatschappij tot Exploitatie van Onroerende Goederen Fortuna N.V. is opgelegd. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder landsche Bioscoop-Bond heeft het volgend ARBITRAAL VONNIS gewezen inzake: N.V. HOOGDUIN, exploitante van het Seinpost Theater, ge vestigd te Scheveningen en kantoor houdende aldaar aan de Zeekant 61, eiseres contra WARNER BROS FIRST NATIONAL PICTURES N.V., ge vestigd te AMSTERDAM en kantoor houdende aldaar aan de

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1966 | | pagina 20