Adviescommissie Bioscoopwet In ons nummer 247 van November/December 1966 hebben wij melding gemaakt van het voornemen van de Minister van Binnenlandse Zaken, toen nog de heer J. Smallenbroek, om over te gaan tot instelling van een commissie, welke van advies zal dienen over de vraag, wat na de schorsing op 18 december 1962 van de behandeling van het wetsont werp tot wijziging van de Bioscoopwet met de nakeuring dient te geschieden en of verdere wijzigingen in het bestaande stelsel der filmkeuring dienen te worden aangebracht. Op 11 juli heeft Minister Smallenbroek de commissie als volgt samengesteld: lid, tevens voorzitter: Ir H. B. J. Witte, burgemeester van Eindhoven; leden: dr I. N. Th. Diepenhorst, oud-Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, Epe; mevrouw A. Fortanier-de Wit, oud-lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; G. H. Hoek, lid van de raad der gemeente Hilversum; A. C. Verhoef, lid van Gedeputeerde Staten van Utrecht; secretaris: Mr Dr W. K. J. J. van Ommen Kloeke, administrateur bij het Departement van Binnenlandse Zaken; adjunct-secretaris Mr. C. Borman, referendaris bij het Departement van Binnenlandse Zaken. Prof. Mr P. J. Verdam, die als Minister van Binnenlandse Zaken de heer Smallenbroek is opgevolgd, heeft de Com missie op 6 oktober jl. geïnstalleerd. Hij hield daarbij de volgende toespraak: „In de maand mei, die achter ons ligt, was het veertig jaar geleden, dat de Bioscoopwet tot stand kwam: 14 mei 1926 luidt de dagtekening van de Wet, „tot bestrijding van de zedelijke en maatschappelijke gevaren van de bioscoop", zoals haar volledige, officiële naam is. Ik releveer dit veertigjarig jubileum niet, omdat dit de aanleiding zou vormen tot de instelling van Uw commissie. Jubilea van wetten plegen in het algemeen onopgemerkt voorbij te gaan, zeer bijzondere gevallen daargelaten, zoals het honderdjarig bestaan van het Burgerlijk Wetboek en van de gemeentewet. Ik vind in die instelling echter wel aanleiding om even terug te grijpen naar de situatie van veertig jaar geleden. Daar door blijkt immers, dat er sedertdien, ook op het door de Bioscoopwet bestreken terrein, wel het een en ander ver anderd is. In kritieken uit de twintiger jaren komt duidelijk tot uitdrukking, dat het bioscoopwezen, afgezien van gunstige uit zonderingen op een betrekkelijk laag peil stond. Als inrichtingen van vermaak hadden de bioscopen in het algemeen geen goede naam en hetgeen er vertoond werd, was voornamelijk bepaald door de slechte smaak van een bepaald deel van het publiek en ontbeerde elke artistieke pretentie. Het was dan ook bepaald niet overdreven, dat er onder die omstandigheden in de considerans van de Bioscoopwet gesproken werd van de „zedelijke en maatschappelijke geva ren van de bioscoop", al komen deze woorden ons naar hedendaagse verhoudingen overdreven voor. De par lementaire stukken, die betrekking hebben op het ontstaan van de Bioscoopwet zijn op dit punt zeer illustratief. In de memorie van toelichting op het oorspronkelijke wetsontwerp noemde de Regering het moeilijk te ontkennen, dat er een bioscoopkwaad is, dat reeds ver om zich heen heeft gegrepen". En dit kwaad, aldus de memorie van toelichting, „werkt veel verder en dieper op de maatschappij in dan het kwaad door derde- of vierde-rangs toneel veroorzaakt." De Regering achtte het dan ook noodzakelijk om te komen tot een zekere van rijkswege uit te oefenen controle op de te vertonen films. Intussen bestond er over deze kwestie in het parlement lang geen eensgezindheid. Een niet onbelangrijke minderheid verzette zich fel tegen de invoering van een centrale filmkeuring, voorzover deze althans ook voor volwassenen zou gelden. Ook de vraag, in hoeverre er nog plaats zou zijn voor een gemeentelijke nakeuring, bracht de gemoederen hevig in beroering. Terugkerend tot de tegenwoordige tijd, zou ik niet graag willen beweren, dat er over de vraagstukken van film en bioscoop nu niet meer verschillend zou worden gedacht. Nog steeds gaat het hier om een onderwerp, waarbij levens beschouwelijke achtergronden in belangrijke mate bepalend zijn voor de concrete politieke verlangens. Maar er is in de afgelopen veertig jaar toch wel een gewijzigde situatie ontstaan. Het gemiddelde peil van de bio scooptheaters in ons land is aanzienlijk gestegen. Ook de filmindustrie heeft een dynamische ontwikkeling doorge maakt. Meer dan vroeger worden er films in omloop gebracht, die een artistieke waarde hebben of althans een goede vorm van amusement bieden. 10

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1966 | | pagina 10