H. B. J. Witte, voorzitter van de commissie, heeft de rede van Minister Verdam met de volgende toespraak be antwoord: „Alvorens met een kort woord in te gaan op hetgeen U, Excellentie, in Uw installatierede hebt gezegd, mag ik U dank zeggen voor het vertrouwen, dat U bij het verstrekken van Uw opdracht in onze commissie hebt willen stellen. Dat U bij de aanvang van onze werkzaamheden in ons midden aanwezig bent, stellen wij ten zeerste op prijs. Het vraagstuk waarvan U de bestudering aan onze commissie hebt toevertrouwd, is een politiek gevoelig vraagstuk. Ik zou deze door U gemaakte opmerking nog eens willen onderstrepen. Politiek gevoelig, omdat wij ons hier bevinden op een terrein, dat vele raakpunten heeft met ieders levensbeschouwing en waarbij een thema een rol speelt, dat in levensbeschouwing en politieke overtuiging een zeer belangrijke plaats inneemt, het thema van vrijheid en gebonden heid. Dit thema is zo oud als de mensheid; iedere generatie tracht moeizaam er haar eigen maat in te vinden, het is thans onbetwist weer van grote actualiteit. Men kan het thema van vrijheid en gebondenheid langs vele wegen benaderen. In gemeentelijke kring is het gebruikelijk U zult daarmede ongetwijfeld dagelijks geconfronteerd worden alles te benaderen van „beneden naar boven". Ik zal dit hier niet doen, Excellentie, omdat U enige afwisseling zeker op prijs zult stellen en omdat ik hier niet althans niet in de eerste plaats spreek als burgemeester. Bij de benadering van het thema van vrijheid en gebondenheid zou ik bovenaan willen beginnen en willen aanhaken aan het door U genoemde Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden, het Verdrag van Rome. Zo ergens blijkt, dat vrijheid bestaat bij de gratie van de gebondenheid, dan is het ook in dit Verdrag. Het noodzakelijke complement der fundamentele vrijheden is immers de beperking van de vrijheid om deze funda mentele vrijheden aan te tasten. Artikel 17 van het Verdrag drukt dit uit door te zeggen, dat geen der bepalingen van het Verdrag mag worden uitgelegd als zou zij voor een staat, een groep of een persoon het recht inhouden enige activiteit aan de dag te leggen of enige daad te verrichten, welke ten doel heeft de in het Verdrag vermelde vrijheden te vernietigen of deze meer te beperken dan bij het Verdrag is voorzien. Artikel 10, handelende over de vrijheid van mening en de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden te ontvangen, zegt dat deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden medebrengen en dat deze vrijheden beperkt kunnen worden on der meer in het belang van de openbare orde en de goede zeden. Vrijheid en gebondenheid en het evenwicht tussen beide zijn thema's, die bij een filmkeuring centraal staan. De vrijheid om in het openbaar films te vertonen, die men wil, en de films te zien, die men wil, is in de huidige Bioscoop wet aan beperkingen gebonden. Dat dit niet wereldschokkend behoeft te zijn leert zelfs het Verdrag van Rome. Bij de formulering van de vragen, die aan de commissie zijn voorgelegd, is er naar mijn mening terecht van uit gegaan, dat filmkeuring niet alleen verantwoord, doch ook noodzakelijk is. Alhoewel het dan ook niet tot de taak van de commissie behoort te adviseren omtrent de vraag, of de filmkeuring als zodanig dient te blijven voortbestaan, komt het mij toch voor, dat een kritische bezinning omtrent de wens en de noodzaak der filmkeuring in een veran derde en veranderende tijd mede bepalend dient te zijn voor de beantwoording der vragen, waaromtrent de commissie opdracht heeft te adviseren. De motieven, waarop de noodzaak der filmkeuring is gegrond, zullen immers voor haar aard maatgevend zijn. De commissie zal zich voorts moeten bezinnen over de vraag hoe deze noodzakelijk geachte filmkeuring het meest juist geëffectueerd zal kunnen worden. Het staat buiten twijfel, dat althans in theorie, de meest doelmatige werkwijze bij de keuring deze zou zijn, dat gekeurd zou worden naar individualiteit. Het is namelijk nu eenmaal een gegeven, dat, wat voor de een normaal is, voor de ander ongeacht zijn woonplaats en leeftijd kwetsend en schokkend kan zijn. Deze keuring naar individualiteit is uiteraard een onmogelijkheid. Ik noem haar dan ook slechts als een uitgangspunt om duidelijk te maken, dat een wezenlijke taak bij de keuring is te relativeren. De Bioscoopwet doet dit dan ook. Zij relativeert naar leeftijd. Zij relativeert ook door amendering van de wet in de Tweede Kamer naar „plaatselijke omstandigheden en de geestesrichtingen ter plaatse", namelijk door de mo gelijkheid der gemeentelijke nakeuring. Het komt mij voor, dat moeilijkheden, die met betrekking tot de filmkeuring zijn gerezen, alle uiteindelijk hiermede samenhangen, dat onvoldoende gerelativeerd wordt of kan worden. Als bezwaar tegen de centrale filmkeuringsinstantie hoort men immers wel, dat zij de films keurt als waren zij slechts bestemd voor vertoning in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Als bezwaar tegen de zuidelijke nakeuring hoort men wel, dat gekeurd wordt als waren de films slechts bestemd voor vertoning in Mierlo—Hout, Standaardbuiten en Melick en Herkenbosch. Het komt mij dan ook voor, dat vooral aandacht van de commissie gevraagd zal worden voor het zoeken naar een mogelijkheid voor een doelmatige, doch ook praktische en in de wetgeving passende relativering bij de keuring der films. Ik wil U niet verhelen, dat naar mijn mening deze speurtocht wellicht kan lijken op het zoeken van de „steen der wijzen". Ook op een ander punt zou ik nog de aandacht willen vestigen. Een van de vragen, die op grond van de wet gesteld dient te worden bij de keuring van een film, is de vraag, of zij al dan niet in strijd is met de goede zeden. Deze term is vaag. Wat er in concreto onder dient te worden verstaan zal veelal afhangen van tijd en plaats. Bovendien is aan het subjectief oordeel ter beantwoording de vraag, aldus G. A. van Poelje, „welke normen hetzij algemeen, hetzij in 13

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1966 | | pagina 13