College van Appèl 30 zaak is verklaard, dat hij aanvankelijk geen toestemming voor deze abnormale prijsafwijking heeft willen geven, doch uiteinde lijk is gezwicht voor de aandrang van de betrokken exploitant, die een oude relatie is, onder meer op grond van diens argument, dat de prijsvaststelling als een tegemoetkoming voor de grote gezinnen moest worden gezien; dat hij na kennisneming van bezwaren tegen de prijsvaststelling de exploitant in kwestie nog heeft trachten te overreden om van zijn desbetreffende voor nemen af te zien. doch dat deze verklaardde met het oog op reeds gemaakte reclame geen wijziging meer in de vaststelling te kunnen brengen; dat de filmverhuurder geen toestemming heeft gegeven voor de toegepaste reclamemethode en daarvoor derhalve niet verantwoordelijk kan worden gesteld; dat het Hoofdbestuur in aanmerking heeft genomen, dat voor de film „The great race" als zogenaamde avondvullende film hogere toegangsprijzen plegen te gelden dan bij voorstellingen met films van een meer gebruikelijke vertoningsduur het geval is; dat een zodanige hogere prijsvaststelling eveneens tot stand is gekomen bij de vertoning van deze film in het Chicago Theater te Tilburg; dat, wanneer een entreeprijs van 0,60 bij vertoning in het gewone exploitatiekader van films van usantiële lengte al als excessief is aan te merken, omdat een zodanige prijs nu eenmaal geen reële grondslag kan vormen voor een economisch verant woorde bedrijfsvoering, zulks uiteraard in veel sterkere mate geldt in het onderhavige geval, waarbij de prijs, gelet op de geleverde prestatie, buiten alle verhouding is; dat dientengevolge een dermate ongezond element in de concur rentieverhoudingen met andere bioscopen in Tilburg en om streken is geslopen, dat de gepleegde handeling als een uitwas in de concurrentie en een gevaar voor een ordelijk economisch verkeer moet worden beschouwd, zulks te meer, nu excessen onder invloed van de huidige bedrijfssituatie een extra nadelige uitwerking hebben; daf. deze handelwijze ook in de verhouding tot niet-bedrijfs- genoten onjuist moet worden geacht, omdat zij gemakkelijk een verkeerd oordeel kan doen ontstaan over de prijsvorming bij de Nederlandse bioscopen in het algemeen en de Tilburgse bio scopen in het bijzonder, met alle ongewenste gevolgen van dien uit een oogpunt van bioscoopbezoek of anderszins; dat, vooropgesteld, dat de beslissing omtrent de hoogte der toegangsprijzen een aangelegenheid is die aan het beleid der individuele bedrijfsgenoten moet worden overgelaten en waarin de bedrijfsorganisatie zich als zodanig ook niet pleegt te mengen, de op dit punt bestaande vrijheid niet dient te ontaarden in misbruiken die ernstig in strijd zijn te achten met de algemene belangen van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf; dat naar de mening van het Hoofdbestuur in de eerste plaats de betrokken exploitant, die immers voor het door hem ge voerde exploitatiebeleid, zulks met inbegrip van de vaststelling der entreeprijzen, verantwoordelijk is, op grond van vorenver- melde overwegingen voor een straf van boete als bedoeld in artikel 15 der Statuten in aanmerking komt; dat het Hoofdbestuur de filmverhuurder echter mede aanspra kelijk acht, doordat deze toestemming heeft verleend voor de prijsvaststelling, die zonder zijn fiat immers niet zou hebben kunnen plaatsvinden; dat het Hoofdbestuur ook te zijnen opzichte het opleggen van een straf van boete conform artikel 15 der Statuten derhalve op zijn plaats acht, met dien verstande, dat het, rekening hou dende met de omstandigheid, dat hij niet dan na herhaald aan dringen aan de prijsvaststelling in kwestie heeft willen mede werken en dat hij naar is gebleken, ook geen bemoeienis hebt gehad met de voor de desbetreffende voorstelling gemaakte reclame, zijn aansprakelijkheid geringer heeft geoordeeld en de boete dientengevolge heeft beperkt tot een bedrag van 100,—. Het College van Appèl van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de navolgende uitspraak gedaan over het door de Maat schappij tot Exploitatie van Roerende en Onroerende Zaken Madrid N.V., exploitante van de Centraal Bioscoop te Amster dam, gevestigd te Amsterdam en kantoor houdende aldaar aan de Nieuwendijk 69 verder te noemen appellante ingestelde appèl tegen de beslissing van het Hoofdbestuur van de Neder landsche Bioscoop-Bond dd. 23 december 1965. Het College van Appèl van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Algemeen Bondsreglemenl van deze Bond benoemd en aangewezen voor het doen van uit spraak over hoger beroepen tegen beslissingen van het Hoofd bestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, waarbij op grond van artikel 15 van de Statuten een lid een straf is opgelegd, gelet op de beslissing van het Hoofdbestuur van de Nederland sche Bioscoop-Bond dd. 23 december 1965, luidende: „Terzake van het feit: dat blijkens een artikel in het Weekblad „Revue" van 13 november 1965 van de zijde van de Maatsbhappij tot Exploitatie van Roerende en Onroerende Zaken Madrid N.V. in een interview zodanige uitlatingen zijn gedaan, dat zij hier mede strijdig heeft gehandeld met de algemene belangen en de waardigheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf heeft het Hoofdbestuur besloten deze N.V. krachtens artikel 15 van de Statuten de straf van waarschuwing op te leggen", IN AANMERKING NEMENDE: dat appellante op 3 januari 1966 hoger beroep tegen deze be slissing dd. 23 december 1965 heeft aanhangig gemaakt, van welk stuk afschrift aan deze uitspraak is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat het College tot zijn zitting op donderdag 17 maart 1966 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, lan Luyken- straat 2 te Amsterdam appellante heeft opgeroepen, teneinde te worden gehoord en een vertegenwoordiger van het Hoofd bestuur in de gelegenheid heeft gesteld dit verhoor bij te wonen; dat ter zitting van het College dd. 17 maart 1966 zijn versche nen Mevrouw J. H. P. Hughan-Desmet, de heer C. H. Kleyn en Mr. J. van Schaik, respectievelijk directrice, directeur en juridisch raadsman van appellante, en de heer J. G. J. Bosman, gedelegeerde van het Hoofdbestuur; dat Mr. van Schaik namens appellante de grieven van appel lante tegen de beslissing van het Hoofdbestuur nader heeft gemotiveerd en daarbij in hoofdzaak heeft verklaard, dat appel lante niet begrijpt, waarom zowel de N.V. Fortuna als zij disciplinair is gestraft; dat Parisien Cinema niet door haar wordt geëxploiteerd en zij betwist, dat zij omdat de heer Kleyn tot haar bestuurders behoort, voor diens verklaring kan worden gestraft; dat zij zich immers niet zo heeft gedragen, dat tegen over haar maatregelen moeten worden genomen en de haar opgelegde straf derhalve moet worden vernietigd; dat overwo gen dient te worden hetgeen het Hoofdbestuur niet heeft gedaan of appellante kan worden gestraft voor verklaringen van de heer Kleyn, haar directeur, zonder dat gebleken is, dat hij op dat moment de bedoeling had op te treden namens appel lante; dat de feitelijke gang van zaken waaruit de publicatie in de Revue is voortgevloeid ten overstaan van het Hoofd bestuur niet duidelijk is uitgekomen; dat het weekblad Revue, dat onder het bioscooppubliek een enquête wilde instellen, ten einde in een artikel de film in Nederland te bevorderen, Cinema Parisien heeft opgebeld en toen met de heer Kleyn heeft ge sproken; dat de heer Kleyn bij die gelegenheid is gevraagd of een verslaggever een aantal bezoekers vragen zou mogen stellen in verband met het bedoelde artikel; dat de heer Kleyn dit heeft toegestaan, mits het artikel in voor het bedrijf positieve zin zou worden geschreven en gepubliceerd; dat een twintigtal bezoekers ondervraagd is; dat terwijl op volgende bezoekers werd gewacht terzijde met de heer Kleyn is gepraat over allerlei zaken; dat de heer Kleyn hierin nimmer een interview heeft gezien en de journalisten deze indruk ook niet hebben gewekt; dat het artikel een halfjaar later is verschenen en de heer Kleyn zeer verbaasd was een interview met hem daarin te vinden; dat wel mag worden aangenomen, dat de heer Kleyn, hetgeen tussen aanhalingstekens is geplaatst, in die geest heeft gezegd, doch de aanhalingstekens voor rekening van de Revue zijn en hieruit niet zonder meer een letterlijke weergave van het gesprokene mag worden geconcludeerd; dat de woorden van de heer Kleyn tot de journalisten gezegd weliswaar kritiek inhouden op een in Cinema Parisien vertoond product, doch dit geen onrechtmatige daad kan inhouden, omdat hierdoor geen concurrent getroffen wordt; dat immers niet iets slechts over het ene product ten opzichte van een ander product ge-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1966 | | pagina 30