wel de opzegging ook dan nietig, indien zij is gedaan door een verhuurder, die korter dan drie jaar vóór het verstrijken van de geldigheidsduur der overeenkomst de vorige verhuurder onder bijzondere titel is opgevolgd en die niet de echtgenoot, een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of een pleegkind van deze is. Wanneer de opzegging namelijk geschiedt door de verhuurder, die nog slechts sinds korte tijd eigenaar is, wordt de huurder voor een nieuwe situatie geplaatst, waarmede hij geen rekening heeft kunnen houden. In dat geval zal de nieu we verhuurder de beëindiging van de huur pas kunnen bewerkstelligen, nadat hij een zekere tijd verhuurder is geweest. Deze tijd is in het ontwerp op drie jaren gesteld. Bij het verstrijken van het tiende jaar herleeft de vrijheid van de verhuurder om de beschikking over het pand te hernemen. Dat impliceert niet, dat de huurder na het tiende jaar geen enkele bescherming zou behoeven. Laat de verhuurder de huurverhouding met de oude huurder doorlopen, dan gaat een nieuwe termijn van vijf jaar in, zonder aanspraak van de huurder op verlenging. Bij het verstrijken van vijf jaar geldt telkens hetzelfde. Een bij komend voordeel van deze regeling is, dat het voor de verhuurder aantrekkelijk wordt om, als hij zijn pand verhuurd wil laten, de oude huurder te kiezen; bij een nieuwe huurder is hij immers in beginsel voor tien jaar gebonden. Er zijn enige afwijkingen in het algemene beginsel moge lijk. Partijen kunnen bij de aanvang van de huurver houding een duur van twee jaar of korter overeenkomen; als de huurder na het verstrijken van deze twee jaar nog in het genot van het pand is, komt de overeenkomst automatisch voor vijf jaren te gelden, zulks van de aan vang der overeenkomst af. In bijzondere gevallen kan van het dwingend voorgeschreven regime van 5 5 jaren met rechterlijke toestemming worden afgeweken, als beide partijen het wensen. Het komt in de praktijk geregeld voor, dat een verhuur der aan het einde van de huur voordeel geniet, omdat in het pand een goed lopend bedrijf gevestigd is geweest. Hij zal het pand op gunstiger voorwaarden kunnen ver huren aan een huurder, die er een soortgelijk bedrijf in wil vestigen; hij kan dat ook zelf doen en profiteren van de klantenkring van de oude huurder. In zoverre maakt hij gebruik van de goodwill, opgebouwd door een vorige gebruiker. Men moet daarbij buiten beschouwing laten de waarde, die ontstaat door de gunstige ligging van het pand als vestigingsplaats voor bepaalde bedrijven. Dat kan geen aanleiding geven tot financiële aanspraken van de gewezen huurder tegen de verhuurder. Indien echter de door de huurder geschapen waarde vermeerdering niet vervluchtigt, maar aan de verhuurder toevalt, kan men zeggen, dat de laatste ongegrond is verrijkt, ten koste van de eerste. Voorgesteld wordt, dat de verhuurder die de huur be ëindigt, aan de gewezen huurder een vergoeding ver schuldigd is, indien in het pand een bedrijf wordt geves tigd, gelijksoortig aan dat van de gewezen huurder. Die regeling zal tevens een rem vormen tegen opzeggingen, gedaan om van de goodwill te profiteren. De aan de gewezen huurder toekomende vergoeding wordt door de rechter naar billijkheid vastgesteld. Het is denkbaar, dat de huurder gedurende de huurtijd een zeer zwaarwichtig belang zal krijgen om zijn bedrijf te verkopen. Overdracht van het bedrijf is dan niet mogelijk zonder overdracht van het huurrecht. Er is voor deze gevallen een bijzondere regeling ontworpen, in die zin dat de huuroverdracht met rechterlijke tussen komst kan plaatsvinden indien de verhuurder niet bereid is zijn medewerking te verlenen. Voor het onderhoud is het geldende recht gehandhaafd. Nieuw is echter de bevoegdheid van de huurder om met rechterlijke machtiging, eventueel tegen de wil van de verhuurder, wijzigingen te brengen in de inrichting en de gedaante van het gehuurde. Verbouwingen zijn voor het moderne bedrijf essentieel geworden. Het zou onjuist zijn, indien de verhuurder de huurder zou kunnen belet ten met de ontwikkeling in zijn branche mede te gaan. Het ontwerp bevat een gedetailleerde regeling inzake de aan de huurder toekomende vergoeding bij onteigening en minnelijke verkrijging, gevolgd door opzegging. Het overgangsrecht vereist bijzondere voorzieningen. Op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet kan de verstreken duur van de verschillende huurverhoudin- gen zeer uiteenlopend zijn. Teneinde nu een niet al te ingewikkelde regeling te geven is in de overgangsbepa lingen als algemene regel gesteld, dat de op het tijdstip van inwerkingtreden van de nieuwe wet bestaande huur- verhoudingen voor een periode van drie jaar komen te gelden. Aan het einde van deze driejarige periode is dan een beëindiging van de huur door de verhuurder moge lijk. Vindt deze beëindiging niet plaats, dan gaat de huurovereenkomst overeenkomstig de algemene regel voor een periode van vijf jaren lopen. Deze voorstellen hebben betrekking op aanvulling van het Burgerlijk Wetboek, wijziging van de Onteigenings wet en wijziging van de Huurwet. Wij hopen te zijner tijd op de betekenis van de voor stellen voor ons bedrijf nader in te gaan.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1966 | | pagina 8