24
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen
(Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewe
zen op 25 mei 1966, van welk vonnis de beslissing luidt:
„VERKLAART dat gedaagde ten onrechte de sommatie no.
13284 ten bedrage van ƒ96.59 door de Filmhuurschuld-Com-
missie aan eiseres heeft doen zenden; VERKLAART voorts,
dat eiseres, ongeacht haar recht op onmiddellijke en volledige
betaling der door gedaagde verschuldigde 50.000,gerech
tigd is de door haar verschuldigde en nog verschuldigd wor
dende filmhuur te compenseren met haar vorengemelde vorde
ring; VEROORDEELT gedaagde in de geschilkosten, bedra
gende 50,
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellante op 14 juni 1966 hoger beroep heeft aangetekend
tegen de uitspraak van ds Commissie van Geschillen (Eerste
Kamer) dd. 25 mei 1966, van welk stuk afschrift aan dit von
nis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn inge
last;
dat de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op woens
dag 19 october 1966 op het Bureau van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in
de gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader
mondeling toe te lichten;
dat aldaar zijn verschenen de heren H. N. de Haan, gedele
geerd commissaris, belast met het bestuur, en Mr. M. V. v.d.
Woude, rechtskundig raadsman van appellante enerzijds, en de
heren W L F. van Ewijk en Mr. P. A. Meerburg, directeuren,
en Mr. B. Wachter, rechtskundig raadsman van geïntimeerde,
anderzijds;
dat Mr. M. Vv.d. Woude namens appellante in hoofdzaak
heeft verklaard, dat appellante in 1963 toen zij in ernstige
moeilijkheden verkeerde op een aantal bevriende relaties een
beroep heeft gedaan om financiële steun, met als gevolg dat
ook geïntimeerde appellante een bedrag ter beschikking heeft
gesteld om een financieel debacle te voorkomen; dat geïnti
meerde hierover schrijft in haar verzoekschrift van 17 septem
ber 1965 aan de Commissie van Geschillen, dat het de bedoe
ling van het consortium was te bereiken, dat appellante zou
kunnen voortgaan als een onafhankelijk niet Amerikaans film
verhuurkantoor, hetwelk voor geïntimeerde uit de aard der
zaak de enige doelstelling was; dat het met deze doelstelling
in strijd is het geld terug te vorderen en te compenseren, omdat
dit het voortbestaan van appellante bedreigt; dat geïntimeerde
het bedrag heeft gestort zonder te wachten of een totaalbe
drag van 350.000.- bijeenkwam en of het syndicaat tot stand
kwam; dat dit uiteindelijk niet is gebeurd; dat appellante nooit
iets heeft gegarandeerd op dit punt; dat geïntimeerde een en
ander ook nimmer als een voorwaarde voor de betaling heeft
gesteld en nadien ook niet op de totstandkoming van het syndi
caat heeft aangedrongen; dat geïntimeerde, zich beroepende op
compensatie, op een gegeven ogenblik filmhuur is gaan inhou
den; dat dit in strijd is met de duidelijke bedoeling van de
geldverstrekking, zijnde het opvangen van het bestaande tekort;
dat men toentertijd wist, dat het ging om een vorm van fi
nanciële deelneming in appellante; dat de verstrekte gelden
tot heden hun doel niet gemist hebben; dat het voortbestaan van
appellante daarmede is bereikt; dat verder de sanering die
de heer De Haan ter hand heeft genomen, gaande is; dat
de verstrekte gelden als geldleningen moeten worden aange
merkt; dat daarover met geïntimeerde geen verschil van mening
bestaat; dat Mr. B. Wachter bij de behandeling in eerste in
stantie heeft vermeld, onder verwijzing naar een brief van
Mr. Giltay Veth van 1 april 1964 aan Pierson, Heldring
Pierson, dat Mr. Giltay Veth er in deze brief evenmin twijfel
over laat bestaan, dat de onder meer door geïntimeerde be
taalde bedragen als geldleningen beschouwd moeten worden,
dat men geleende gelden kan terugvorderen, doch dat men
daarbij rekening moet houden met het in de wet bepaalde
ten aanzien van de termijn, in verband waarmede verwezen
zij naar artikel 1798 Burgerlijk Wetboek; dat men door het
geld met de vorenvermelde doelstelling zonder definitieve re
geling in de NV. Hafbo te storten dit geld risicovol heeft
gemaakt', dat als men geld leent om een zaak te redden en te
saneren men weet, dat men leent aan een onderneming die
niet in staat is terug te betalen; dat men in zo'n geval kan
stellen dat men bewust, zij het stilzwijgend en niet nadrukkelijk,
een overeenkomst met de betrokken zaak heeft, om het geld
terug te ontvangen, wanneer de zaak weer financieel gezond
is en in staat terug te betalen; dat het kortom niet billijk is
het geld nu terug te vorderen en niet in overeenstemming met
de wet;
dat Mr. B. Wachter namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat indertijd toen appellante in noeilijkheden was
een aantal belanghebbenden financiële steun overwoog; dat
de commissarissen van appellante en het accountantskantoor
Moret Starke overleg pleegden over de vorm, waarin dit zou
geschieden; dat onder andere de totstandkoming van een syn
dicaat of consortium aan de orde was; dat daaraan geïnti
meerde zou deelnemen; dat in verband met de zorgelijke fi
nanciële positie van appellante aan enkele adspirant-deelnemers
is gevraagd om in afwachting van de verdere uitwerking van
de reorganisatie hun bedragen over te maken; dat geïntimeerde
vooruitlopend op de totstandkoming van het syndicaat
ƒ50.000,- heeft betaald; dat dit bedrag uiteraard aan appel
lante is overgemaakt; dat geïntimeerde niet anders kon, omdat
er nog geen syndicaat was; dat er uiteindelijk geen syncicaat
is gekomen en een reorganisatie is toegepast, waarin men
geïntimeerde en de andere geldschieters niet heeft betrokken;
dat op dat moment geïntimeerde het door haar betaalde be-
bedrag van 50.000.- kon terug vragen; dat de betaling een
voorschot was op nog te verstrekken geldlening in afwachting
van het tot stand komen van de nadere regeling; dat dit in
overeenstemming is met de vermelding op het betalingsbe
wijs; dat dit ook in overeenstemming is met de bedoeling;
dat toen de geldlening geen doorgang vond het daarop gege
ven voorschot ten onrechte, dat wil zeggen onverschuldigd,
was betaald; dat het woord voorschot in gemelde zin is gebe
zigd vindt bevestiging in de brief van Mr. H. J. Daam na
mens de Raad van Commissarissen van appellante geschreven
aan geïntimeerde op 30 december 1964; dat het geen kapitaal-
deelname is; dat ook Mr Giltay Veth in zijn brief aan Pierson
Heldring van 1 april 1964 er geen twijfel over laat bestaan
dat de door geïntimeerde en anderen betaalde bedragen als
geldleningen moeten worden beschouwd; dat de geldlening
als een voorovereenkomst moet worden gezien in afwachting van
de verdere regeling; dat als deze niet tot stand komt de zaak
teruggedraaid moet worden en het geld teruggegeven moet wor
den; dat het een irreële voorstelling van zaken van appellante
is te suggereren, dat geïntimeerde bewust aanvaard heeft, dat
het syndicaat niet tot stand zou komen; dat destijds niet aan
deze mogelijkheid is gedacht; dat geïntimeerde er toen evenals
de andere geldschieters van overtuigd was, dat er een syndi
caat kwam; dat als er ten tijde twijfel aan deze totstandkoming
zou hebben bestaan geïntimeerde het bedrag onder zich gehou
den zou hebben; dat als het geld als risicodragend kapitaal zou
zijn gestort, zoals appellante stelt, toch rente en aflossing zou
den zijn vastgesteld; dat volgens appellante het zou gaan om
een onopzegbare, renteloze obligatielening; dat deze bedoe
ling partijen nooit voor ogen heeft gestaan; dat derhalve ook
geen stilzwijgende overeenkomst bedoeld kan zijn; dat het een
onjuist standpunt van appellante is te stellen, dat geïntimeerde
het bedrag heeft betaald in de wetenschap, dat zij het niet
meer zou terugkrijgen; dat er sprake is van een voor
lopige betaling in afwachting van de verdere ontwikkeling;
dat Mr. M. V. v. d. Woude voorts nog in hoofdzaak heeft
verklaard, dat appellante in 1963 het geld heeft ontvangen om
te kunnen blijven bestaan; dat geïntimeerde op dat moment
wist, dat men het niet terugkreeg; dat als men onder die om
standigheden toch betaalt, men ervan uitgaat, dat betrokkene
het niet direct terug wil ontvangen, omdat de ander niet kan
betalen;
dat Mr. P. A. Meerburg namens geïntimeerde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat geïntimeerde als laatste van de geldgevers
haar bedrag gestort heeft; dat zij dit in twee termijnen heeft
gedaan, omdat haar commissarissen op het standpunt
stonden, dat men in afwachting van de totstandkoming van het
consortium voorzichtig moest zijn; dat de eerste 25.000.-
betaald zijn na de mededeling van de heer Nijland, dat de
andere adspirant-deelnemers hun geld gestort hadden; dat de
heer Nijland wegens de precaire toestand van appellante later
op storting ook van de tweede 25.000.- heeft aangedrongen;
dat de persoonlijke relaties zodanig waren, dat geïntimeerde het
onder de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk achtte de
gronden waarop de storting van het bedrag geschiedde schrif
telijk vast te leggen; dat geïntimeerde wel een bevestiging van
de ontvangst van appellante verwachtte, doch dat deze niet
kwam; dat Mr. Daam zijn brief van 1 april 1964 op nadruk
kelijk verzoek van de commissarissen van geintimeerde heeft
geschreven;
dat geïntimeerde desgevraagd het betalingsbewijs inzake de
overboeking van de tweede 25.000.— heeft geproduceerd, ge
dateerd 24 februari 1964, waarop als omschrijving staat ver
meld ,,2e betaling. Telefonisch!";
dat de lieer WJ. F. van Ewijk namens geïntimeerde in hoofd
zaak heeft verklaard, dat de summiere omschrijving op het
betalingsbewijs van 24 februari 1964 een gevolg is van de
spoedbehandeling; dat de wijze waarop het geld is overgemaakt
misschien onzakelijk is, doch gezien moet worden in het licht
van de onderlinge verhoudingen;
OVERWEGENDE: