25
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond en dat ingevolge het Arbitrage Bondsreglement alle ge
schillen tussen de leden onderling niet uitsluiting van de
burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage
zoals geregeld in het Arbitrage Bondsreglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in
hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als
arbitragecollege in tweede en hoogste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbi
trage Bondsreglement bepaalde tijdig in hoger beroep is ge
komen;
dat appellantes grieven tegen het vonnis van de Commissie van
Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat de Commissie
van Geschillen ten onrechte heeft uitgesproken, dat geïntimeerde
het door haar aan appellante betaalde bedrag van 50.000.-.
zijnde dit bedrag onverplicht betaald, direct van appellante kan
terugvorderen en gerechtigd is de door haar verschul
digde en nog verschuldigd wordende filmhuur te compen
seren met deze vordering en dat daarbij door de Commissie ten
onrechte is voorbijgegaan aan het feit. dat dit bedrag aan appel
lante is overgemaakt en niet aan de personen en vennootschap
pen die het syndicaat zouden vormen, en ten onrechte uit de
vermelding ..voorschot" op de betalingsopdracht van 27
januari 1964 is geconcludeerd, dat de aan appellante verstrekte
gelden als voorschot zijn verstrekt op de syndicaatbijdrage;
dat de Raad deze grieven van appellante niet kan delen en het
vonnis van de Commissie van Geschillen volledig kan onder
schrijven;
dat de Raad na ingesteld onderzoek is gebleken, dat welke
doelstelling de adspirant-deelnemers in het syndicaat ten aan
zien van appellante ook voor ogen mag hebben gestaan, geïn
timeerde met haar betalingen dd. 27 januari en 24 februari
1964 in feite kenbaar heeft gemaakt in het te vormen syndicaat
zoals tussen partijen besproken, te willen deelnemen;
dat geïntimeerde op 27 januari 1964 een bedrag van 25.000,--
op de rekening van appellante heeft doen overboeken, onder de
omschrijving blijkens de betalingsopdracht voorschot";
dat de bewering van appellante, dat de vermelding zou bete
kenen „voorschot" op de tweede betaling van ƒ25.000.- op
24 februari 1964 niet houdbaar is, in aanmerking nemende
alleen al, dat zij zelf bij schrijven van 30 december 1964 na
mens de Raad van Commissarissen getekend door Mr. H. J.
Daam de verstrekking van het totaalbedrag van 50.000.—
aanduidt als een voorschot op deelneming;
dat de Raad gezien de besprekingen die op dat moment tussen
partijen en andere geldgevers gaande waren en de toezegging
die geïntimeerde had gedaan om tot het syndicaat toe te tre
den, met de Commissie van Geschillen van oordeel is, dat de
betaling derhalve een voorschot op de deelneming in het te
vormen syndicaat is, welk voorschot in goed vertrouwen op
de verdere afwikkeling op de rekening van appellante is over
gemaakt;
dat derhalve de bewering van gedaagde, dat geïntimeerde door
haar betalingen zou hebben deelgenomen in het risicodragend
kapitaal van appellante niet op de realiteit berust, waaraan
niet afdoet dat de betalingen op de rekening van appellante zijn
geschied, zijnde dit op dat moment de aangewezen weg ten
behoeve van het syndicaat gelden te betalen;
dat de vorming van het syndicaat, door welke oorzaak ook.
niet heeft plaats gevonden en geïntimeerde dientengevolge het
voorschot van 50.000.- aan appellante onverplicht heeft be
taald en dit bedrag door deze aan geïntimeerde dient te worden
terugbetaald, respectievelijk geïntimeerde de door haar even
tueel reeds verschuldigde en nog verschuldigd wordende film-
huurbedragen met deze vordering mag compenseren;
dat daarom hetgeen overigens door appellante te berde is ge
bracht niet relevant is;
dat op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd
dat geïntimeerde heeft te beslissen, of en hoelang zij appellante
eventueel op andere basis of uit welke overweging ook in het
genot van deze door haar onverplicht aan appellante betaalde
gelden zal laten, en niet appellante;
dat de Raad derhalve het vonnis van de Commissie van Ge
schillen moet bevestigen en appellante moet veroordelen tot be
taling van de arbitragekosten in beide instanties, welke in
tweede instantie worden begroot op 150.-. zodat deze in to
taal 200.— komen te bedragen;
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE MAN
NEN NAAR BILLIJKHEID:
BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen,
waarvan beroep;
VEROORDEELT appellante tot betaling van de arbitrage-
kosten in beide instanties, in totaal bedragende 200.— (twee
honderd gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op 21 november 1966.
De Raad van Beroep (Tweede kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond heeft het volgend
ARBITRAAL VONNIS IN HOGER BEROEP
gewezen inzake:
N.V. HAFBO, gevestigd te Amsterdam en kantoor houdende al
daar aan de Sarphatistraat 48.
appellante oorspronkelijk gedaagde
contra
VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA CORSO THEATER,
gevestigd en kantoor houdende te Rotterdam, domicilie gekozen
hebbende ten kantore van Mr. J. van Schaik, Joh. Vermeer
straat 15, Amsterdam,
geïntimeerde, oorspronkelijk eiseres.
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond. ingevolge de Statuten en het Arbitrageregle
ment van die Bond. benoemd en aangewezen als arbitragecolle
ge voor de beslechting van geschillen in tweede en hoogste in
stantie tussen leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen
(Eerste Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond. gewe
zen op 25 mei 1966. van welk vonnis de beslissing luidt:
„VEROORDEELT gedaagde om binnen drie dagen na bete
kening van het bevelschrift van de Arrondissements-Rechtbank
te Amsterdam op het onderhavige vonnis aan eiseres tegen be
hoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
50.000.- (vijftigduizend gulden); ONTZEGT aan eiseres haar
vordering tot rentevergoeding; VEROORDEELT gedaagde in
de geschilkosten bedragende 50.-."
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellante op 14 juni 1966 hoger beroep heeft aangetekend
tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen (Eerste
Kamer) dd. 25 mei 1966, van welk stuk afschrift aan dit von
nis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn
ingelast;
dat geïntimeerde op 21 juni 1966 tegenberoep heeft aanhangig
gemaakt, van welk stuk eveneens afschrift aan dit vonnis is
gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn ingelast;
de Raad partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op
woensdag 19 october 1966 op het Bureau van de Nederland
sche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, ten
einde haar in de gelegenheid te stellen haar wederzijdse stand
punten nader mondeling toe te lichten:
dat aldaar zijn verschenen de heren H. N. de Haan. gedele
geerd commissaris, belast met het bestuur, en Mr. M. V.
v.d. Woude, rechtskundig raadsman van appellante enerzijds,
en de heren L. van Dommelen, directeur van Jogchem's Thea
ters N.V.. firmante van geïntimeerde. I. Keizer, directeur van
Chermoek's Theaters N.V.. eveneens firmante van geïntimeerde,
en Mr. J. van Schaik. rechtskundig raadsman van geïntimeer
de anderzijds;
dat Mr. M. V. v.d. Woude namens appellante in hoofdzaak
heeft verklaard, dat appellante in 1963 toen zij in ernstige
moeilijkheden verkeerde op een aantal bevriende relaties een
beroep heeft gedaan om financiële steun, met als gevolg dat
ook geïntimeerde appellante een bedrag ter beschikking heeft
gesteld om een financieel debacle te voorkomen; dat geïnti
meerde evenals de andere geldschieters hiermede de bedoeling
had appellante als onafhankelijk niet-Amerikaans filmverhuur
kantoor te doen voortgaan; dat dit de eerste doelstelling was en
het hiermede in strijd is thans het geld te gaan terugvorderen,
omdat dit het voortbestaan van appellante bedreigt; dat geïn
timeerde het bedrag heeft gestort zonder te wachten of een to
taalbedrag van 350.000.— bijeenkwam en of het syndicaat
tot stand kwam; dat dit uiteindelijk niet is gebeurd; dat appel
lante nooit iets heeft gegarandeerd op dit punt; dat geïnti
meerde een en ander ook nimmer als een voorwaarde voor de
betaling heeft gesteld en nadien ook niet op de totstandkoming
van het syndicaat heeft aangedrongen; dat geïntimeerde op
een gegeven ogenblik het geld is gaan terugvorderen: dat dit
in strijd is met de duidelijke bedoeling van de geldverstrek
king, zijnde het opvangen van het bestaande tekort; dat men
toentertijd wist, dat het ging om een vorm van financiële deelne
ming in appellante; dat de verstrekte gelden tot heden hun doel
niet gemist hebben; dat het voortbestaan van appellante daar
mede is bereikt; dat verder de sanering, die de heer De Haan
heeft ter hand genomen, gaande is; dat de verstrekte gelden als
geldleningen moeten worden aangemerkt; dat men geleende gel
den kan terugvorderen, doch dat men daarbij rekening moet hou
den met het in de wet bepaalde ten aanzien van de termijn, in
verband waarmede verwezen zij naar artikel 1798 Burgerlijk