26
Wetboek; dat men door het geld met de vorenvermelde doel
stelling zonder definitieve regeling in de N.V. Hafho te stor
ten dit geld risicovol heeft gemaakt; dat als men geld leent
om een zaak te redden en te saneren men weet, dat men leent
aan een onderneming die niet in staat is terug te betalen; dat
men in zo'n geval kan stellen dat men bewust, zij het stil
zwijgend en niet nadrukkelijk, een overeenkomst metdebetrokken
zaak heeft, om het geld terug te ontvangen wanneer de zaak
weer financieel gezond is en in staat terug te betalen, dat het
kortom niet billijk is het geld nu terug te vorderen en niet
in overeenstemming met de wet;
dat de heer H. N. de Haan namens appellante in hoofdzaak
heeft verklaard, dat de deelnemers in het gestorte bedrag van
ƒ200.000.-- waren de N.V. Jogchem's, de N.V.Corso, de^N.V.
Nationale Bioscoopondernemingen, de N.V. Vreeburg en de
Firma Barnstijn en Van Ewijk, van wie laatstgenoemde vóór
sprekers tijd het gestorte bedrag via een inhouding van film-
huren nagenoeg terug heeft, waartegen ten tijde niet is gepro
testeerd; dat overigens alleen de N.V.Nationale Bioscooponder
nemingen verschuldigde filmhuur heeft ingehouden; dat hij een
dergelijke handelwijze niet kon accepteren en rode kaarten is
gaan zenden; dat alle crediteuren voor appellante gelijk zijn;
dat hij tegen de heer Barnstijn heeft kenbaar gemaakt het
niet eens te zijn met de inhouding van de filmhuur door de
Firma Barnstijn Van Ewijk en tegenover hem heeft gesteld,
dat er een oplossing moest komen;
dat Mr. J. van Schaik namens ge'intimeerde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat appellante thans de schuld erkent, doch
niet de opeisbaarheid; dat ge'intimeerde, evenals de andere credi
teuren, het aan het syndicaat toegezegde bedrag, vooruitlopend
op de oprichting ervan heeft betaald; dat men het risico dat
men daarmede nam, gezien de onderlinge verstandhouding,
niet hoog achtte; dat op 27 januari 1964 het ten behoeve van
het syndicaat toegezegde bedrag is gestort op de rekening van
appellante; dat dit gebeurd is op basis van de brief van appel
lante dd. 21 januari 1964 aan de heer L. van Dommelen;
dat appellante in de personen van de heren Kijzer en Nijland
geïntimeerde benaderd heeft om deel te nemen in een syndi
caat, waartoe naar men zeide 350.000,bijeen was als
geïntimeerde wilde meedoen; dat dit het bedrag was volgens
het rapport van Drs. E. L. Th. Laterveer nodig om ap
pellante te saneren; dat door de zegslieden verklaard werd, dat
de oude financiers bereid gevonden waren hun belangen tot
nul terug te brengen en het de bedoeling was appellante het
voortbestaan mogelijk te maken in het belang van de nieuwe
financiers, gezien hun belang bij films van een onafhankelijk
kantoor; dat het voorts voor de nieuwe financiers essentieel was,
dat zij zeggenschap zouden krijgen in appellante; dat door de
zegslieden van appellante is te kennen gegeven, dat het syndicaat
rond was en dat alleen de stukken gereed gemaakt moesten;
dat door de zegslieden op grond van appellantes liquiditeits-
mceilijkheden is verzocht om in anticipatie op het syndicaat,
en de overeenkomst tussen het syndicaat en appellante, ten
behoeve van het syndicaat het toegezegde bedrag direct op
de rekening van appellante over te maken; dat dit is gebeurd,
hetgeen uit het betalingsbewijs blijkt; dat uiteindelijk geen syn
dicaat is gevormd; dat de mededeling geheel te goeder
trouw dat appellante op deze wijze gesaneerd zou kunnen
worden onjuist bleek; dat het verlies veel groter was dan
het genoemde bedrag; dat voorts appellante een geheel ander
beleid ging voeren dan de nieuwe financiers in het uitzicht
was gesteld; dat de heer De Haan voorbij ging aan de afspraak,
dat de deelnemers aan het syndicaat een prae zouden hebben
op het product van appellante; dat geïntimeerde het MG.M.-
product van appellante voor Den Haag niet kon huren; dat
door de storting van het bedrag geen lening tot stand is ge
komen; dat deze storting is gedaan vooruitlopend op de
vorming van het syndicaat en dat nu dit niet is tot stand
gekomen het bedrag onverschuldigd is gestort en door ap
pellante moet worden terugbetaald; dat omdat er geen geld
lening is een beroep op artikel 1798 Burgerlijk Wetboek faalt;
dat als een debiteur in moeilijkheden komt te verkeren,
de crediteuren met elkaar bepalen hoe deze moeilijkheden moe
ten worden opgelost; dal in deze een van de moeilijkheden is,
dat geïntimeerde, die door de geschetste gang van zaken een fi
nancier van appellante is geworden, geen vertrouwen heeft in
het door appellante gevoerde beleid, ook niet in haar beleid te
genover de crediteuren; dat namelijk niet een gelijke behande
ling van crediteuren in acht wordt genomen; dat de ene cre
diteur wel zijn geld terugkrijgt en de andere, in casu onder
andere geïntimeerde, niet; dat geïntimeerde niet in de gelegen
heid is gesteld het product van appellante te vertonen en zo
geen mogelijkheid had gelden in te houden, zoals door andere
crediteuren is gedaan; dat het beleid tegenover geïntimeerde niet
verantwoord is; dat indien de vordering van geïntimeerde door
de Raad zou worden toegewezen, geïntimeerde zich zeer wel
realiseert, dat wanneer zij tot incasso zou overgaan dit voor
appellante tot faillissement zal leiden; dat dit echter een
kwestie van beleid van crediteuren is en hier thans niet aan de
orde; dat het hier alleen gaat om de vraag of de vordering van
geïntimeerde opeisbaar is; dat als dit door de Raad zou wor
den uitgesproken en dientengevolge de situatie duidelijk komt
te liggen, geïntimeerde gaarne bereid is opnieuw met appel
lante aan tafel te gaan zitten; dat het in het geheel niet tot
een faillissement behoeft te komen; dat echter geïntimeerde niet
voor voldongen feiten wil worden geplaatst in strijd met de af
spraak; dat geïntimeerde appellantes toezeggingen gehonoreerd
wil zien; dat geïntimeerde tegenberoep aanhangig heeft gemaakt,
omdat de Commissie van Geschillen door de door geïntimeer
de gevorderde rente af te wijzen een gedachtenfout heeft ge
maakt; dat namelijk geen rente gevorderd is vanaf het mo
ment dat de hoofdsom gestort is, doch vanaf het ogenblik dat
de arbitrage aanhangig is gemaakt; dat het hier gaat om zoge
naamde moratoire interessen ex artikel 1286 van het Bur
gerlijk Wetboek, die in de plaats komen van schadevergoeding,
die gevorderd zou kunnen worden wegens te late betaling; dat
tenslotte het geen zaak van appellante is of crediteuren al of
niet nakoming van het syndicaat hebben gevraagd;
dat de heer L. van Dommelen namens geïntimeerde in hoofd
zaak heeft verklaard, dat er vergaande besprekingen zijn ge
weest tussen degenen die geld gefourneerd hebben en de he
ren J. Nijland, Mr. H. J. Daam en Mr. N. J. P. Giltay Veth
over de vorm, waarin de overeenkomst zou worden aange
gaan; dat echter vanaf het moment dat appellante het M.G.M,
product had verworven over het syndicaat of welke vorm
van overeenkomst ook plotseling van de zijde van de drie
genoemde heren niet meer is gesproken; dat hij bij de heer
Nijland vele malen op een nieuwe bespreking heeft aangedron
gen en om stukken heeft gevraagd; dat steeds het antwoord
ontwijkend was en een en ander binnenkort in het uitzicht
werd gesteld; dat uiteindelijk bleek, dat de oude N.V. gewoon
werd voortgezet buiten de geldgevers om; dat hem tijdens
een bespreking bij de heer Nijland thuis te verstaan werd ge
geven, dat hij geen films voor Rotterdam kreeg en dat hij, als
hij het zo wilde spelen, zijn geld maar terug moest nemen;
dat geïntimeerde tot dat moment alle vertrouwen in de zaak
had gehad op grond van persoonlijke relaties, doch tóen dit
vertrouwen verloor; dat geïntimeerde niet aan appellante geld
heeft gefourneerd om andere exploitanten aan films te hel
pen; dat het er haar om ging zelf films te krijgen; dat hij
ook voor Euro Cinema in Den Haag geen films kon krijgen,
zoals bijvoorbeeld de film „How the West was won", waarover
hij met appellante al vergaande besprekingen had gevoerd en
welke film uiteindelijk met een ander theater is afgesloten;
dat de heer H. N. de Haan namens appellante voorts nog in
hoofdzaak heeft verklaard, dat appellante op het moment dat
geïntimeerde haar geld stortte, practisch failliet was; dat dit be
tekende dat de film „De val van Rome" niet meer ter be
schikking van geïntimeerde zou zijn gekomen; dat appellante
dank zij de geldgevers is blijven voortbestaan, zodat geïntimeer
de de film „De val van Rome" heeft kunnen vertonen en op
deze wijze van haar geldgeving heeft geprofiteerd; dat de film
geen succes was doet daarbij niet terzake; dat geïntimeerde
stelt geen films van appellante te hebben kunnen krijgen,
doch dat de geschetste besprekingen terzake vele maanden
later liggen, toen geïntimeerde het inmiddels had laten afwe
ten; dat er geld nodig was, doch niemand meer bereid was geld
te geven aan appellante; dat hij toen hij in de zaak kwam,
maar één oplossing had, namelijk om zo goed mogelijk orde
op zaken te stellen; dat het voor appellante van belang is
haar product in de drie grote steden geplaatst te krijgen;
dat Mr. J. van Schaik namens geïntimeerde voorts nog in
hoofdzaak heeft verklaard, dat de sfeer tussen partijen in het
begin vriendschappelijk was en men de zaak toen niet scherp
stelde; dat allengs aan beide partijen bleek, dat de situatie veel
ernstiger was dan men zich aanvankelijk realiseerde; dat toen de
moeilijkheden tussen partijen zijn begonnen; dat de bedoeling
was kapitaal-deelname via een syndicaat onder bepaalde voor
waarden; dat het daarbij niet de bedoeling was op korte
termijn door middel van inhouding van filmhuren het geld terug
te krijgen; dat de gehele opzet echter niet is gerealiseerd en
geïntimeerde derhalve haar geld terugverlangt;
dat desgevraagd door de Raad door Mr. J. van Schaik namens
geïntimeerde is overgelegd haar bankstuk inzake de overboe
king van het toegezegde bedrag van 50.000.- van de reke
ning van geïntimeerde op die van appellante; dat op dit stuk
gedateerd 27 januari 1964, staat vermeld, dat de overboeking
op appellantes rekening geschiedt „wegens Uw schrijven van