28 ogenblik het geld is gaan terugvorderen; dat dit in strijd is met de duidelijke bedoeling van de geldverstrekking, zijnde het opvangen van het bestaande tekort; dat men toentertijd wist, dat het ging om een vorm van financiële deelneming in appellan te; dat de verstrekte gelden tot heden hun doel niet gemist hebben; dat het voortbestaan van appellante daarmede is bereikt; dat verder de sanering die de heer De Haan heeft ter hand genomen, gaande is; dat de verstrekte gelden als geldleningen moeten worden aangemerkt; dat men geleende gelden kan terugver deren, doch dat men daarbij rekening moet houden met het in de wet bepaalde ten aanzien van de termijn, in verband waarmede verwezen zij naar artikel 1798 Burgerlijk Wetboek; dat men door het geld met de vorenvermelde doelstelling zonder definitieve regeling in de N.V. Hafbo te storten dit geld risicovol heeft gemaakt; dat als men geld leent om een zaak te redden en te saneren men weet, dat men leent aan een on derneming die niet in staat is terug te betalen; dat men in zo'n geval kan stellen, dat men bewust, zij het stilzwijgend en niet nadrukkelijk, een overeenkomst met de zaak heeft, om het geld terug te ontvangen wanneer de zaak weer financieel gezond is en in staat terug te betalen; dat het kortom niet billijk is het geld nu terug te vorderen en niet in overeenstemming met de wet; dat de heer H. N. de Haan namens appellante in hoofdzaak heeft verklaard, dat de deelnemers in het gestorte bedrag van ƒ200.000.-- waren de N.V. Jogchem's, de N.V. Corso, de N.V. Nationale Bioscoopondernemingen, de N.V. Vreeburg en de Firma Barnstijn Van Ewijk, van wie laatstgenoemde vóór sprekers tijd het gestorte bedrag via een inhouding van filmhuren nagenoeg terug heeft, waartegen ten tijde niet is geprotesteerd; dat overigens alleen de N.V. Nationale Bio scoopondernemingen verschuldigde filmhuur heeft ingehouden; dat hij een dergelijke handelwijze niet kon accepteren en rode kaarten is gaan zenden; dat alle crediteuren voor appellante ge lijk zijn; dat hij tegen de heer Barnstijn heeft kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de inhouding van de filmhuur door de Firma Barnstijn Van Ewijk en tegenover hem heeft gesteld, dat er een oplossing moest komen; dat Mr. J. van Schalk namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft verklaard dat appellante thans de schuld erkent, doch niet de opeisbaarheid; dat geïntimeerde, evenals de andere cre diteuren, het aan het syndicaat toegezegde bedrag, vooruit lopend op de oprichting ervan heeft betaald; dat men het ri sico dat men daarmede nam, gezien de onderlinge verstand houding, niet hoog achtte; dat op 27 januari 1964 het ten be hoeve van het syndicaat toegezegde bedrag is gestort op de rekening van appellante; dat dit gebeurd is op basis van de brief van appellante dd. 21 januari 1964, aan de heer L. van Dommelen; dat appellante in de personen van de heren Kijzer en Nijland geïntimeerde benaderd heeft om deel te ne men in een syndicaat, waartoe naar men zeide ƒ350.000.— bijeen was als geïntimeerde wilde meedoen, dat dit het bedrag was volgens het rapport van Drs. E. L. Th. Laterveer nodig om appellante te saneren; dat door de zegslieden verklaard werd, dat de oude financiers bereid gevonden waren hun belangen tot nul terug te brengen en het de bedoeling was appellante het voortbestaan mogelijk te maken in het belang van de nieuwe financiers, gezien hun belang bij films van een onaf hankelijk kantoor; dat het voorts voor de nieuwe financiers essentieel was, dat zij zeggenschap zouden krijgen in appellante; dat door de zegslieden van appellante is te kennen gegeven, dat het syndicaat rond was en dat alleen de stukken gereed gemaakt moesten; dat door de zegslieden op grond van appellantes liquiditeitsmoeilijkheden is verzocht om in anticipatie op het syndicaat en de overeenkomst tussen het syndicaat en appel lante, ten behoeve van het syndicaat het toegezegde be drag direct op de rekening van appellante over te maken; dat dit is gebeurd, hetgeen uit het betalingsbewijs blijkt; dat uiteindelijk geen syndicaat is gevormd; dat de mededeling geheel te goeder trouw dat appellante op deze wijze gesaneerd zou kunnen worden onjuist bleek; dat het verlies veel groter was dan het genoemde bedrag; dat voorts appellante een geheel ander beleid ging voeren dan de nieuwe financiers in het uit zicht was gesteld; dat de heer De Haan voorbij ging aan de afspraak, dat de deelnemers aan het syndicaat een prae zouden kunnen hebben op het product van appellante; dat geïntimeerde het M.G.M.-product van appellante voor Den Haag niet kon huren; dat door de storting van het bedrag geen lening tot stand is gekomen; dat deze storting is gedaan vooruitlopend op de vorming van het syndicaat en dat nu dit niet is tot stand gekomen het bedrag onverschuldigd is gestort en door appellante moet worden terugbetaald; dat omdat er geen geldlening is een beroep op artikel 1798 Burgerlijk Wetboek faalt; dat als een debiteur in moei- moeilijkheden komt te verkeren, de crediteuren met elkaar bepalen hoe deze moeilijkheden moeten worden opgelost; dat in deze een van de moeilijkheden is, dat geïntimeerde, die door de geschetste gang van zaken een financier van appellan te is geworden, geen vertrouwen heeft in het door appellante gevoerde beleid, ook niet in haar beleid tegenover de crediteuren; dat namelijk niet een gelijke behandeling van crediteuren in acht wordt genomen; dat de ene crediteur wel zijn geld te rugkrijgt en de andere, in casu onder andere geïntimeerde, niet; dat geïntimeerde niet in de gelegenheid is gesteld het product van appellante te vertonen en zo geen mogelijkheid had gel den in te houden, zoals door andere crediteuren is gedaan; dat het beleid tegenover geïntimeerde niet verantwoord is; dat indien de vordering van geïntimeerde door de Raad zou wor den toegewezen, geïntimeerde zich zeer wel realiseert, dat wanneer zij tot incasso zou overgaan dit voor appellante tot faillissement zal leiden; dat dit echter een kwestie van beleid van crediteuren is en hier thans niet aan de orde; dat het hier alleen gaat om de vraag of de vordering van ge ïntimeerde opeisbaar is; dat als dit door de Raad zou worden uitgesproken en dientengevolge de situatie duidelijk komt te liggen, geïntimeerde gaarne bereid is opnieuw met appellante aan tafel te gaan zitten; dat het in het geheel niet tot een faillissement behoeft te komen; dat echter geïntimeerde niet voor voldongen feiten wil worden geplaatst in strijd met de afspraak; dat geïntimeerde appellantes toezeggingen gehono reerd wil zien; dat geïntimeerde tegenberoep aanhangig heeft ge maakt, omdat de Commissie van Geschillen door de door geïntimeerde gevorderde rente af te wijzen een gedachtenfout heeft gemaakt; dat namelijk geen rente gevorderd is vanaf het moment dat de hoofdsom gestort is, doch vanaf het ogenblik dat de arbitrage aanhangig is gemaakt; dat het hier gaat om zogenaamde moratoire interessen ex artikel 1286 van het Bur gerlijk Wetboek, die in de plaats komen van schadevergoeding, die gevorderd zou kunnen worden wegens te late betaling; dat tenslotte het geen zaak van appellante is of crediteuren al of niet nakoming van het syndicaat hebben gevraagd; dat de heer L. van Dommelen namens geïntimeerde in hoofd zaak heeft verklaard, dat er vergaande besprekingen zijn ge weest tussen degenen die geld gefourneerd hebben en de heren J. Nijland, Mr. H. J. Daam en Mr. N. J. P. Giltay Veth over de vorm, waarin de overeenkomst zou worden aangegaan; dat echter vanaf het moment dat appellante het M. G. M.-product had verworven over het syndicaat of welke vorm van over eenkomst ook plotseling van de zijde van de drie ge noemde heren niet meer is gesproken; dat hij bij de heer Nij land vele malen op een nieuwe bespreking heeft aangedrongen en om stukken heeft gevraagd; dat steeds het antwoord ont wijkend was en een en ander binnenkort in het uitzicht werd gesteld; dat uiteindelijk bleek, dat de oude N.V. gewoon werd voortgezet buiten de geldgevers om; dat hem tijdens een be spreking bij de heer Nijland thuis te verstaan werd gegeven, dat hij geen films voor Rotterdam kreeg en dat hij, als hij het zo wilde spelen, zijn geld maar terug moest nemen; dat geïntimeerde tot dat moment alle vertrouwen in de zaak had gehad op grond van persoonlijke relaties, doch toen dit ver trouwen verloor; dat geïntimeerde niet aan appellante geld heeft gefourneerd om andere exploitanten aan films te helpen; dat het er haar om ging zelf films te krijgen; dat hij ook voor Euro Cinema in Den Haag geen films kon krijgen, zoals bij voorbeeld de film „How the West was won", waarover hij met appellante al vergaande besprekingen had gevoerd en welke film uiteindelijk met een ander theater is afgesloten; dat de heer H. N. de Haan namens appellante voorts nog in hoofdzaak heeft verklaard, dat appellante op het moment dat geïntimeerde haar geld stortte, practisch failliet was; dat dit betekende dat de film „De val van Rome" niet meer ter beschik king van geïntimeerde zou zijn gekomen; dat appellante dank zij de geldgevers is blijven voortbestaan, zodat geïntimeerde de film „De val van Rome" heeft kunnen vertonen en op deze wijze van haar geldgeving heeft geprofiteerd; dat de film geen succes was doet daarbij niet terzake; dat geïntimeerde stelt geen films van appellante te hebben kunnen krijgen, doch dat de geschetste besprekingen terzake vele maanden later liggen, toen geïntimeerde het inmiddels had laten afweten; dat er geld nodig was, doch niemand meer bereid was geld te ge ven aan appellante; dat hij toen hij in de zaak kwam, maar één oplossing had, namelijk om zo goed mogelijk orde op zaken te stellen; dat het voor appellante van belang is haar product in de drie grote steden geplaatst te krijgen; dat Mr. J. van Schalk namens geïntimeerde voorts nog in hoofdzaak heeft verklaard, dat de sfeer tussen partijen in het begin vriendschappelijk was en men de zaak toen niet scherp stelde; dat allengs aan beide partijen bleek, dat de situatie veel ernstiger was dan men zich aanvankelijk reaüseerde; dat toen de moeilijkheden tussen partijen zijn begonnen; dat de bedoe ling was kapitaal-deelname via een syndicaat onder bepaalde

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1967 | | pagina 28