Commissie van geschillen
29
voorwaarden; dat het daarbij niet de bedoeling was op korte
termijn door middel van inhouding van filmhuren het geld
terug te krijgen; dat de gehele opzet echter niet is gerealiseerd
en geïntimeerde derhalve haar geld terugverlangt;
dat desgevraagd door de Raad door Mr. J. van Schaik namens
geïntimeerde is overgelegd haar bankstuk inzake de overboe
king van het toegezegde bedrag van ƒ25.000,— van de reke
ning van geïntimeerde op die van appellante; dat op dit stuk,
gedateerd 27 januari 1964, staat vermeld, dat de overboeking
op appellantes rekening geschiedt „wegens Uw schrijven van
21 januari 1964 aan de heer L. van Dommelen. Deelname
syndicaat";
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge het Arbitrage Bondsreglement alle geschil
len tussen de leden onderling met uitsluiting van de bur
gerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage
zoals geregeld in het Arbitrage Bondsreglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in
hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als
arbitragecollege in tweede en hoogste instantie;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in het Arbi
trage Bondsreglement bepaalde tijdig in hoger beroep is geko
men;
dat appellantes grieven tegen het vonnis van de Commissie
van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat de Com
missie van Geschillen ten onrechte heeft uitgesproken, dat ge-
intimeerde het door haar aan appellante betaalde bedrag van
25.000,--------zijnde dit bedrag onverplicht betaald van ap
pellante 'kan terugvorderen en dat daarbij ten onrechte door de
Commissie is voorbijgegaan aan het feit, dat dit bedrag aan
appellante is overgemaakt en niet aan de personen en ven
nootschappen die het syndicaat zouden vormen;
dat de Raad deze grieven van appellante niet kan delen en het
vonnis van de Commissie van Geschillen ten deze volledig kan
onderschrijven;
dat de Raad bij zijn onderzoek namelijk is gebleken, dat
welke doelstelling de adspirant deelnemers in het syndicaat
ten aanzien van appellante ook voor ogen mag hebben ge
staan, geïntimeerde met haar betaling dd. 27 januari 1964
van 25.000,aan appellante in feite heeft kenbaar ge
maakt in het te vormen syndicaat als bedoeld in de brief van
appellante aan de heer L. van Dommelen dd. 21 januari 1964
te willen deelnemen;
dat het feit, dat deze betaling op de rekening van appellante
heeft plaats gevonden, geen grond geeft voor het standpunt
van appellante, dat geïntimeerde daarmede aan appellante een
geldlening heeft verstrekt bij stilzwijgende overeenkomst, omdat
geïntimeerde deze betaling met zoveel woorden ten behoeve van
het syndicaat, zijnde dus niet appellante, heeft verricht, zoals
blijkt uit het door geïntimeerde overgelegde bankstuk dd. 27
januari 1964. waarop staat vermeld dat de overboeking ge
schiedt „wegens Uw in casu appellantes schrijven dd.
21 januari 1964 aan de heer L. van Dommelen. Deelname
syndicaat";
dat geïntimeerde, die in het syndicaat met een bedrag van
25.000,wilde deelnemen, in goed vertrouwen op de ver
dere afwikkeling weliswaar tot overboeking van dit bedrag op
de rekening van appellante vóór de ondertekening van de stuk
ken inzake de vorming van het syndicaat overging, doch ge
zien de omschrijving daarbij het geld voor het syndicaat be
stemde;
dat nu aan de conditie van de vorming van een syndicaat, door
welke oorzaak ook, niet is voldaan, geïntimeerde het bedrag
van 25.000,onverplicht aan appellante heeft betaald en
deze dit bedrag aan geïntimeerde dient terug te betalen;
dat daarom hetgeen door appellante overigens te berde is ge
bracht niet relevant is;
dat op grond van het vorenstaande moet worden geconclu
deerd, dat geïntimeerde heeft te beslissen, of en hoelang zij
appellante eventueel op andere basis of uit welke overweging
ook in het genot van het betrokken bedrag zal laten en niet
appellante;
dat geïntimeerdes grief tegen het vonnis van de Commissie van
Geschillen is, dat deze ten onrechte haar vordering tot rente
vergoeding heeft afgewezen;
dat de Raad geïntimeerde in haar grief kan volgen;
dat het immers, nu is vastgesteld dat geïntimeerde aan appel
lante onverplicht een bedrag van ƒ25.000,— heeft betaald
alleszins billijk moet worden geacht geïntimeerde althans van
af de datum van dit vonnis een rentevergoeding toe te kennen,
in aanmerking nemende dat geïntimeerde het aanwenden van
dit bedrag op andere wijze derft;
dat de Raad derhalve te dezen aanzien het vonnis van de Com
missie van Geschillen moet vernietigen en geïntimeerdes vor
dering tot rentevergoeding vanaf de datum van dit vonnis moet
toewijzen, en overigens de uitspraak van de Commissie van
Geschillen op vorenstaande gronden moet bevestigen, en appel
lante moet veroordelen tot betaling van de arbitragekosten in
beide instanties, welke in tweede instantie worden begroot op
150,zodat deze in totaal 200,komen te bedragen.
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE
MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VERNIETIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen,
waarvan beroep;
EN OPNIEUW RECHTDOENDE:
VEROORDEELT appellante om binnen drie dagen na bete
kening van het bevelschrift van de Arrondissements-Rechtbank
te Amsterdam op het onderhavig vonnis aan geïntimeerde
tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van
25.000,(vijfentwintigduizend gulden), te vermeerderen met
5% 's jaars, te rekenen van de dagtekening van dit vonnis
tot die der algehele voldoening;
VEROORDEELT appellante tot betaling van de arbitragekos
ten in beide instanties, in totaal bedragende 200,(twee
honderd gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op 21 november 1966.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond heeft het volgend
ARBITRAAL VONNIS
gewezen inzake:
NV. FILMMAATSCHAPPIJ PACIFIC, exploiterende het
Odeon Theater te Amsterdam, gevestigd te Amsterdam en al
daar kantoorhoudende aan de Zeeburgerdijk 6, eiseres
contra
N.V. NOVA FILM, gevestigd te Amsterdam en aldaar kan
toorhoudende aan de Hobbemastraat 20,
gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-
Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbi
trage-college voor de beslechting van geschillen tussen leden
van de Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat de Filmhuurschuld-Commissie, overeenkomstig het bepaal
de in artikel 10 van de Algemene Voorwaarden van Verhuur
en Huur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond op 21 april
1966 op aanvraag van gedaagde aan eiseres een schriftelijke som
matie (genummerd 13551) heeft verzonden om binnen drie
dagen in der minne ten kantore van gedaagde de vereiste ge
specificeerde opgave van de opbrengst in duplo in te dienen
en de filmhuur te voldoen over de speel week van 7 tot 13
april 1966 betreffende de door gedaagde aan eiseres geleverde
film „Met z'n neus in de boter";
dat eiseres ter voorkoming van een boycotmaatregel overeen
komstig artikel 11 der Bondsvoorwaarden met een request
gedateerd 25 april 1966 een geschil contra gedaagde heeft aan
hangig gemaakt, van welk request een afschrift aan
dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn inge
last; dat eiseres tevens bij het Bureau van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond een bedrag van 300,- heeft gedeponeerd,
als zijnde naar raming het filmhuurbedrag, dat gedaagde ge
vorderd had;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op 31 augustus 1966 op het Bondsbureau te
Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heren R. A. van Dok, directeur
van eiseres, en S. van Collem, gemachtigde van gedaagde;