ONDERZOEK
Aan de steeds sterker geworden behoefte aan onderzoek naar omvang, aard en struc-
tuur van het bioscoopbezoek in ons land is de Nederlandsche Bioscoop-Bond in de
loop der jaren in weliswaar beperkte, maar toenemende mate tegemoetgekomen. Dit onder
zoek heeft uiteraard weinig van doen met het feit dat ook de film als fenomeen de laatste
jaren meer en meer studieobject geworden is. Deze studie heeft zich tot heden beperkt tot een
compilatie van wat er in het buitenland aan literatuur is verschenen zonder een bijdrage van
wezenlijke betekenis aan het omvangrijke internationale oeuvre toe te voegen. Men mag dit
uiteraard niet verwachten in een land, dat pas aan het ontstaan van een filmklimaat toe is in
een periode, dat de levenskansen van het fenomeen zelf in een kritiek stadium verkeren en
derhalve met groter zorgvuldigheid dan ooit te /oren moeten worden benut en versterkt.
Overigens moge men deze studies de verdienste niet ontzeggen, dat zij de jarenlange weten
schappelijke benadering van de film in de produktielanden in ons land onder veler bereik
hebben gebracht, en een stimulerend effect hebben gesorteerd met betrekking tot onderwijs en
voorlichting.
Van de zijde van de bedrijfsorganisatie heeft men in de behoefte aan informatie op heel andere
wijze moeten voorzien, zulks met het oog op de bevordering van de belangen van de leden;
een doel, dat op het eerste gezicht particularistisch schijnt, maar tenslotte van groter algemeen
nut is dan men vaak wil toegeven.
Dank zij samenwerking tussen het Centraal Bureau voor de Statistiek te 's-Gravenhage en
onze organisatie kon reeds in 1936 voor het eerst een uitgewerkte statistiek van het bioscoop
wezen hier te lande verschijnen: Zij werd gevolgd door de statistische uitgaven van de jaren
1938, 1941 en 1949. De inmiddels gelegde contacten resulteerden in 1955-1956 in de verschij
ning 'van het derde deel in de uitgavenreeks „De Vrijetijdsbesteding in Nederland' van het
Centraal Bureau, waarmee een wetenschappelijk verantwoord apergu werd verkregen over
het bioscoopbezoek in ons land.
Inmiddels deed de situatie in ons bedrijf de bshoefte gevoelen aan regelmatiger en actueler
informatie ten dienste van onze leden dan via het Centraal Bureau en de jaarverslagen van
de Bond, die zich eveneens op het terrein van de statistische informatie begeven hadden,
mogelijk was. Door de voortreffelijke medewerking van alle bedrijfsgenoten werd het moge
lijk de'betrokkenen periodiek te informeren over het verloop van de kaartverkoop, de ontvang
sten en de opbrengsten van de vermakelijkheids belasting, zulks in vergelijkende overzichten,
landelijk, per gemeente en per groepen van gemeenten. Voor het bedrijf is dit sedert 1959
een unieke en uiterst waardevolle informatiebron.
De achteruitgang van de bezoekintensiviteit, vooral sedert 1956, vroeg als vanzelf naar psycholo
gisch onderzoek van de individueel-sociaal psychologische oorzaken, waarbij uit de resultaten
zou moeten blijken langs welke wegen en op welke wijze het bioscoopbezoek zou kunnen wor
den gestimuleerd. De doelstelling van dit onderzoek werd bepaald door de vraag, wat de
bioscoop voor de verschillende groepen en lagen van de Nederlandse bevolking betekent; wat
zij vervolgens onder de gegeven omstandigheden voor de mensen zou kunnen gaan betekenen
en voor welke beïnvloeding men bij de stimulering van het bioscoopbezoek het gevoeligst is.
De uitwerking van deze vraagstelling heeft geresulteerd in het in 1960 verschenen rapport
van het Nederlands Instituut voor Motivation en Marketing Research dat geleid heeft tot de
bekende, jarenlang gevoerde propaganda-campagne voor film en bioscoop. Hoewel dit rap
port zijdelings een aantal indicaties gaf omtrent de structuur van het Nederlandse bioscoop
publiek indicaties die voor de meesten van onze bedrijfsgenoten geen nieuws bevatten -
bestond toch behoefte aan een meer wetenschappelijk verantwoordde research van dit aspect
van ons bedrijf.