wanprestatie zijdens geïntimeerde kan zijn; dat zij uit het rapport van Ir. v.d. Heyden niet kan lezen, dat de bioscoop in de huidige staat niet exploitabel zou zijn; dat de bioscoop kan worden voortgezet en nog steeds in bedrijf is; dat er een andere verwarming is, is een eis van de overheid waaraan men moest voldoen, zij het met tegenzin; dat indertijd bij de behandeling van het eerste geschil de Commissie van Geschillen partijen in de gelegenheid wilde stellen een derde, in casu de gemeente, te laten beslissen over het verder exploitabel zijn; dat toen is afgesproken dat als de gemeente vergunning verleende de bios coop exploitabel was; dat de Commissie van Geschillen met de vergunning geen rekening heeft gehouden, de Raad van Beroep wel; dat alleen al door het feit dat partijen de vergunning als zodanig beschouwden deze een vergunning was; dat nu geen nieuwe feiten naar voren zijn gebracht door appellant; dat het pand te allen tijde vrij van huur kan worden opgeleverd; dat het pand slechts bewoond blijft zolang appellant de koop niet effectueert; dat geïntimeerde een verhoging van de dwangsom heeft gevraagd om met meer dwingende kracht deze slepende zaak te kunnen doen beëindigen; dat de heer H. Brand namens geïntimeerde in hoofdzaak heeft verklaard, dat op het moment dat reëel moest worden aangeno men, dat appellant zou gaan exploiteren, het huis is ontruimd; dat de meubelen gedurende vier maanden zijn opgeslagen; dat indertijd aan de bewoners geen ander huis is toegewezen, omdat het Huisvestingsbureau moest concluderen, dat er blijkbaar geen dringende noodzaak was; dat later met toestemming van geïn timeerde één vertrek weer improvisorisch is ingericht; dat echter de bewoner elk moment door geïntimeerde kan worden aange zegd te vertrekken; dat hij geen huur betaalt; dat ook de zaal niet meer wordt verhuurd voor partijen; dat desgevraagd de kosten van voorzieningen sinds september 1963 zijn geweest aan de verwarming ad 4.000,op het gebied van de electri- citeit ad 7.200,en voor diverse onderhoudsreparaties 1.105,dat in plaats van de kolenverwarming, die had moe ten worden ingebouwd, gasverwarming is geïnstalleerd; dat electriciteitsvoorzieningen nodig waren, omdat de gemeente eisen ging stellen bij het omschakelen van het voltage, een voedingskabel is vernieuwd en met betrekking tot de noodver lichting voorzieningen zijn getroffen; dat hij niet veronderstelt dat geïntimeerde voor deze kosten appellant aansprakelijk zal stellen; dat de tegenpartij hem van bedrog beschuldigt, doch dat hij beslist niet op de hoogte was van enige eis van over heidswege ten aanzien van de verwarming of electrische instal latie; dat het omstreden telefoongesprek met Mevrouw Van Doorn wel heeft plaats gevonden; dat op 12 juni 1965 appellant de toegang is ontzegd, nadat deze geweigerd had de koopsom bij de notaris te deponeren; dat op 12 juni 1965 het transport zou plaats vinden en de actes klaar lagen; dat, volgens mede deling van de notaris, door de Alphense Bank telefonisch is medegedeeld, dat het geld beschikbaar was, doch dat de Bank niet de toestemming van appellant had kunnen krijgen om het bedrag over te maken aan de notaris; dat appellant door de notaris was opgeroepen, doch niet is verschenen, en een acte van non-comparitie is opgemaakt; dat spreker wèl aanwezig was; dat appellant die dag wel in Gouda was; dat appellant persoonlijk in hoofdzaak heeft verklaard, dat de procedure voor de rechtbank te Rotterdam is uitgelokt door geïntimeerde omdat deze beslag wilde leggen op de inkomsten in Schoonhoven; dat hij tegen het ongegrond beslag geageerd heeft; dat er nog niets te vorderen was; dat hij niet in gebreke gesteld was en zelfs niet door de notaris was aangezocht om te verschijnen voor de overdracht; dat hij niet wist wanneer men wilde transporteren; dat hij voor een transport op 12 juli 1965 geen oproep van de notaris heeft gehad; dat Mr. P. Schravendijk voorts nog, desgevraagd door arbiters, heeft verklaard, dat aanvankelijk 17 november 1964 als datum voor het transport was bepaald; dat echter toen bij de mede deling aan de tegenpartij een formele fout zijdens spreker is gemaakt; dat appellant niet is verschenen, doch ook niet door Mr. Van Breukelen, aan wie de formeel niet op juiste wijze uitgebrachte kennisgeving was gezonden, op de hoogte was gebracht; dat daarom in 1965 een en ander is overgedaan; dat appellant bij exploit is opgeroepen te verschijnen ten kantore van de notaris op 29 october 1965; dat op grond van de niet- verschijning van appellant een acte van non-comparitie is opge maakt, welke hij bij de ingediende stukken voegt; OVERWEGENDE: dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat ingevolge het Arbitrage Bondsreglement alle geschillen tussen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage zoals ge regeld in het Arbitrage Bondsreglement; dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitragecollege in tweede en hoogste instantie; dat appellant overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage Bondsreglement bepaalde tijdig in hoger beroep is gekomen; dat de grief van appellant tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen inhoudt, dat deze commissie zich ten onrechte aan het vonnis van de Raad van Beroep, gewezen op 15 juni 1964, heeft geconformeerd en ten onrechte geen nader onder zoek heeft ingesteld, al overwoog zij tevens dat er alle aanlei ding zou kunnen bestaan dit vonnis te wijzigen; dat de Raad deze grief van appellant niet onderschrijft; dat de Raad bij zijn onderzoek is gebleken, dat appellant de zelfde zaak als in 1964 weer aan de arbitrage heeft voorgelegd, mede onder aanvoering van tal van argumenten van destijds; dat namelijk appellant ontbinding subsidiair vernietiging heeft gevraagd van het voorlopige koopcontract tussen partijen dd. 9 juli 1963, aanvoerende dat in tegenstelling tot de beweringen van geïntimeerde de huidige staat als bedoeld in artikel 11 van dit contract, luidende: ..deze overeenkomst is gesloten onder voorbehoud dat het bioscoopbedrijf in het gekochte kan worden voortgezet in de huidige staat" zo slecht was gebleken, dat hij het Reunie Theater daarin niet kon voortzetten; dat echter de Raad in zijn vonnis van 15 juni 1964 heeft uit gesproken, dat, aangezien op de toenmalige „huidige staat" als bedoeld in artikel 11 van de voorlopige koopover eenkomst een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Bio scoopwet was verleend, appellant het bioscoopbedrijf in het Reunie Theater in de huidige staat kon voortzetten en deswege de ontbindende voorwaarde van het voorlopige koopcontract niet in werking trad; dat destijds dus in hoogste instantie op grond van de feitelijke situatie in positieve zin is vastgesteld, dat appellant het bios coopbedrijf in de huidige staat als bedoeld in artikel 11 van de voorlopige koopovereenkomst kon voortzetten, dat wil zeg gen daarmede als nieuwe exploitant door kon gaan, hetgeen als de wezenlijke betekenis van het woord .voortzetten" moet worden gezien; dat derhalve de Commissie van Geschillen zich terecht niet competent heeft geacht te dezen aanzien een andere uitspraak te doen; dat overigens de Raad de Commissie van Geschillen in haar bijkomende overwegingen niet kan volgen; dat voorzover immers appellant in zijn argumentering elementen heeft betrokken, die destijds door de Raad zijn beoordeeld, waaronder de vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Bio scoopwet, deze thans niet meer terzake dienende kunnen zijn; dat voorts weliswaar nieuwe argumenten ter staving van zijn standpunt door appellant zijn aangevoerd, doch dat deze even min terzake dienende kunnen zijn, aangezien zij niet bepalend meer kunnen zijn voor de „huidige staat" als bedoeld in artikel 11 van de voorlopige koopovereenkomst dd. 9 juli 1963 nu zij eisen, respectievelijk wijzigingen en aanpassingen betreffen na de behandeling door de Raad van het geschil, waarin hij op 15 juni 1964 uitspraak heeft gedaan; dal na verloop van tijd in het onderhavige geval in sprake van een tijdsverloop van 1 a 2 jaar na de steekdatum,'9 juli 1963 in ieder bioscoopbedrijf, dat een het publiek dienend bedrijf is en voortdurend met nieuwe omstandigheden en over- heidseisen wordt geconfronteerd, wijzigingen en verbeteringen noodzakelijk worden en geen enkele bioscoopexploitant, ook niet appellant, redelijkerwijze mag of kan verwachten, dat hij voor onbepaalde tijd zijn bioscoop onveranderd in dezelfde staat kan blijven exploiteren; dat op grond van het vorenstaande moet worden bevestigd, dat appellant in zijn vorderingen niet ontvankelijk is; dat de eis van geïntimeerde in reconventie tot verhoging van de dwangsom als omschreven in het vonnis van de Raad van Beroep gewezen op 15 juni 1964 niet ontvankelijk is, aangezien deze eis in feite een tegengeschil betreft, dat geïntimeerde bij de Commissie van Geschillen niet aanhangig heeft gemaakt en waarover dus de Commissie van Geschillen geen uitspraak kon worden gedaan; dat de Raad derhalve het vonnis van de Commissie van Ge schillen moet bevestigen, zij het op niet geheel dezelfde gronden, en appellant moet veroordelen tot betaling van de arbitrage- kosten in beide instanties, welke in tweede instantie worden begroot op 350,zodat zij in totaal 500,komen te bedragen;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1967 | | pagina 42