RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE
MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
BEVESTIGT het vonnis van de Commissie van Geschillen,
waarvan beroep;
VERKLAART geïntimeerde in haar vordering in reconventie
niet ontvankelijk:
VEROORDEELT appellant tot betaling van de arbitragekosten
in beide instanties, in totaal bedragende 500,(vijfhonderd
gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op 23 januari 1967.
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond heeft het volgend
ARBITRAAL VONNIS IN HOGER
BEROEP
gewezen inzake:
P. VERMEER, eigenaar van het filmverhuurkantoor F.A.N.-
Film, wonende te AMSTERDAM aan de Ie Jan van der Hey-
denstraat 121C
appellant, oorspronkelijk eiser
contra
NV. BIOSCOOP MAATSCHAPPIJ PALACE, exploiterende
het Palace Theater te Maastricht en kantoor houdende aldaar
aan de Wijker Brugstraat 1
geïntimeerde, oorspronkelijk gedaagde.
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) van de Nederlandsche
Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Arbitrageregle
ment van die Bond benoemd en aangewezen als arbitragecollege
voor de beslechting van geschillen dn tweede en hoogste in
stantie tussen leden van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
het vonnis in eerste aanleg van de Commissie van Geschillen
(Derde Kamer) van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, gewezen
op 1 maart 1965, van welk vonnis de beslissing luidt: „VER
OORDEELT gedaagde om aan eiser te betalen 568,07 (vijf
honderdachtenzestig gulden en zeven cent), alsmede in de
geschilkosten ten bedrage van 50,
IN AANMERKING NEMENDE VOORTS:
dat appellant op 12 maart 1965 hoger beroep heeft aangetekend
tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen (Derde
Kamer) dd. 1 maart 1965, van welk stuk afschrift aan dit
vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier te zijn
ingelast;
dat de Raad na herhaaldelijk verleend uitstel van behande
ling partijen heeft opgeroepen tot zijn zitting op woensdag
9 november 1966 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam, teneinde haar in de
gelegenheid te stellen haar wederzijdse standpunten nader mon
deling toe te lichten;
dat aldaar zijn verschenen appellant persoonlijk alsmede zijn
echtgenote mevrouw E. Vermeer-Harschel, bedrijfsleidster van
F.A.N.-Film enerzijds en de heer T. J. Crijns, directeur van
geïntimeerde anderzijds;
dat appellant in hoofdzaak heeft verklaard, dat hij het niet on
billijk acht de berekening van de schadevergoeding op een uit
verkocht huis te baseren, omdat geïntimeerde in deze willens
en wetens zijn contractuele verplichtingen niet is nagekomen
en er geen sprake is van force majeur;
dat geïntimeerde immers, ondanks dat de heer Crijns zijdens
appellant door verschillende personen er herhaaldelijk op gewe
zen is, dat hij zich aan zijn contractuele verplichtingen moest
houden door „Man, vrouw en het huwelijk" in alle voorstel
lingen gedurende de betrokken vertoningsweek te vertonen,
toch in de middagvoorstellingen en eerste avondvoorstellingen
een andere film heeft vertoond; dat een dergelijke verhoudings
gewijs geringe strafmaat het voordeliger kan doen zijn een
schadevergoeding te riskeren dan zich aan aangegane verplich
tingen te houden; dat volgens de vroegere Bondsvoorwaarden
de gedupeerde schadevergoeding kon eisen uitsluitend op basis
van uitverkochte voorstellingen; dat na de wijziging van de
betrokken bepaling de arbitrage-instanties geen schadevergoe
ding op deze basis meer hebben toegewezen; dat dit onjuist
moet worden geacht; dat in een geval als het onderhavige,
waarbij bewust in strijd met de belangen van een tijdelijk
compagnon, in casu appellant, is gehandeld, een schadevergoe
ding op basis van een uitverkocht huis billijk moet worden
geacht; dat deze strafmaat preventief werkt; dat door de han
delwijze van geïntimeerde „Man, vrouw en het huwelijk" niet
de kansen heeft gehad waar appellant contractueel recht op
had, waardoor de resultaten van deze film in het Palace Thea
ter beneden de gezien de ervaringen elders gerechtvaar
digde verwachtingen van appellant zijn gebleven;
dat de heer T. J. Crijns namens geïntimeerde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat appellant weliswaar stelt dat hij geweigerd
heeft toe te staan in de matinees een andere film te vertonen,
doch dat zulks niet door hem bewezen is, en volgens geïnti
meerde ook niet juist is; dat appellant nooit verboden heeft
een andere matineefilm te vertonen en eerst achteraf dit punt
door appellant ter tafel is gebracht; dat appellant geen 14 jaar-
film voor de matineevoorstellingen kon leveren; dat in twee
vroegere gevallen appellant accoord was gegaan met de verto
ning van een tweede film in de matineevoorstellingen; dat
geïntimeerde derhalve geen bezwaar zag dit thans weer te doen;
dat de film „Man, vrouw en het huwelijk" is afgesloten voor
vertoning gedurende tenminste 7 achtereenvolgende dagen, zon
der prolongatieclausule; dat het aantal voorstellingen niet in
het contract is genoemd; dat gezien de gemiddelde jaarrecette
van 4.000,per week de door de Commissie van Geschillen
geraamde recette van ƒ5.100,aan de hoge kant is; dat de
in de derde week met de film „Man, vrouw en het huwelijk"
gemaakte recette van ƒ3.021,in aanmerking genomen de
recettes van de twee eerste weken een halfjaar tevoren, toch
niet zo uit de toon valt; dat, aangezien de weekrecette normaal
bij vertoning van 2 films hoger is dan bij die van 1 film,
geïntimeerde de totaalopbrengst van de beide films in die week,
ad ƒ4.191,als redelijk te achten geraamde recette voor de
film „Man, vrouw en het huwelijk" ziet; dat in de eerste en
tweede week de film in alle voorstellingen is vertoond, in de
derde week alleen de eerste dag in beide avondvoorstellingen,
overigens in de tweede avondvoorstelling; dat de verhuurder
van de andere hoofdfilm stond op vertoning in de eerste avond
voorstelling; dat bij reprises regelmatig in de matineevoorstel
lingen een andere 14 jaar film wordt vertoond, om de
weekrecette te verhogen;
dat Mevrouw E. Vermeer-Harschel namens appellant in hoofd
zaak heeft verklaard, dat de heer Crijns haar telefonisch heeft
gevraagd of appellant tevens een matineefilm kon leveren; dat
zij dit ontkend heeft, onder de gelijktijdige mededeling, dat
geïntimeerde geen matineefilm nodig had, omdat zij in alle
voorstellingen de film „Man, vrouw en het huwelijk" moest
vertonen; dat de heer Crijns toen boos de telefoon heeft opge
hangen; dat deze kwestie op de beurs nog eens is besproken;
dat de heer Crijns daarop achter appellant om een film bij een
andere verhuurder heeft afgesloten voor de matinee- en eerste
avondvoorstellingen;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge het Arbitrage Bondsreglement alle geschillen
tussen de leden onderling met uitsluiting van de burgerlijke
rechter zijn onderworpen aan de Bondsarbitrage zoals gere
geld in het Arbitrage Bondsreglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van dit geschil in
hoger beroep kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als
arbitragecollege in tweede en hoogste instantie;
dat appellant overeenkomstig het daaromtrent in het Arbitrage
Bondsreglement bepaalde tijdig in hoger beroep is gekomen;
dut de grief van appellant tegen het vonnis van de Commissie
van Geschillen is, dat deze Commissie ten onrechte de schade
vergoeding niet op basis van een uitverkocht huis heeft bere
kend, althans de recettemogelijkheden van de film „Man, vrouw
en het huwelijk" ingeval deze film in alle voorstellingen gedu
rende de vertoningsweek van 8 tot en met 15 october 1964
zou zijn vertoond, heeft onderschat;
dat de Raad deze grief na ingesteld onderzoek niet kan
onderschrijven;
dat de vertoningen van de film „Man, vrouw en het huwelijk"
in de week van 8 tot en met 15 october 1964 voor het Palace
Theater een reprise waren en redelijkerwijze mag worden aan
genomen, dat de bruto-opbrengst van deze derde-weekvertoning
gesteld dat de film evenals tijdens de eerste en tweede week
in maart ook in alle voorstellingen zou zijn vertoond gezien
de in de tweede avondvoorstellingen behaalde bruto-recettes,
de bruto-opbrengst van de tweede-weekvertoning waarschijnlijk
niet zou hebben overtroffen;
dat deze opbrengst van 5.500,verre onder die van een
uitverkocht huis ligt;
dat een schadeberekening op basis van een uitverkocht huis
derhalve gebaseerd zou worden op een bruto-recette, die in deze
derde week niet realiseerbaar zou zijn geweest, weshalve de