Commissie van Arbitrage (C.A.O.) Raad onderschrijft dat het niet billijk zou zijn hiervan voor de schadeberekening uit te gaan; dat appellant in de motivering van zijn standpunt, dat dit wel billijk zou zijn, voorbijziet aan het feit, dat hier het toewijzen van een billijke vergoeding aan appellant voor door hem als gevolg van de handelwijze van geïntimeerde geleden schade aan de orde is en niet het opleggen van een boete aan geïntimeer de, waarvoor de arbitrage niet de aangewezen instantie is; dat voorzover de betrokken reglementering aanvankelijk een element van sanctie bevatte door bij verzaking van de verto ningsplicht schade toe te kennen uitsluitend overeenkomstig de opbrengst van een uitverkocht huis, dit element bij reglements wijziging niet in deze absolute zin is gehandhaafd om juist aan de billijkheidsmaatstaf van arbiters in een geval als thans aan de orde is dus niet ingeval van niet-afname van een film tegemoet te komen, zodat het terzake aangevoerde argument van appellant faalt; dat overigens de Commissie van Geschillen, die bij haar be rekening van de door appellant geleden schade in aanmerking heeft genomen de met deze film in het Palace Theater in de drie betrokken vertoningsweken gemaakte resultaten, de op- brengstmogelijkheden van de film „Man, vrouw en het huwe lijk" naar het oordeel van de Raad niet heeft onderschat, deze integendeel reëel heeft beoordeeld; dat immers de door de Commissie van Geschillen beraamde bruto-recette van 5.100,enerzijds in verhouding is tot de in de vertoningsweek van 8 tot en met 15 october 1964 in de tweede avondvoorstellingen gemaakte recette van ƒ3.021,en anderzijds ongeveer op het niveau ligt van de bruto-recette van de tweede vertoningsweek, van 19-26 maart 1964, die 5.500, bedroeg en dus niet een onbillijke basis voor de berekening van de schadevergoeding mag worden geacht; dat de Raad op grond van het vorenstaande het vonnis van de Commissie van Geschillen moet bevestigen en appellant moet veroordelen tot betaling van de arbitragekosten in tweede in stantie, welke worden vastgesteld op 150, RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP ALS GOEDE MANNEN NAAR EERLIJKHEID: Bevestigt het vonnis van de Commissie van Geschillen, waar van beroep; Veroordeelt appellant tot betaling van de arbitragekosten in tweede instantie, bedragende 150,(honderdenvijftig gul den). Aldus gewezen te Amsterdam op 23 januari 1967. De Commissie van Arbitrage ingevolge de Collectieve Arbeids overeenkomst voor het Bioscoopbedrijf heeft het volgend ARBITRAAL VONNIS gewezen inzake: MEVROUW G. MATTHIES GEBOREN NIEUWKERK, caissière, wonende te 's-GRAVENHAGE aan de Trompstraat 198, domicilie geozen hebbende ten kantore van de Algemene Bond Mercurius Afdeling 's-Gravenhage, kantoorhoudende aan de Prinsegracht 33, aldaar, eiseres contra NV. HOOG DUIN, gevestigd te 's-GRAVENHAGE, exploi terend het Seinpost Theater en kantoorhoudende aan de Zee kant 61 aldaar, gedaagde. De Commissie van Arbitrage, volgens artikel 17 der collectieve arbeidsovereenkomsten aangegaan tussen de Nederlandsche Bioscoop-Bond te Amsterdam, de Algemene Bond Mercurius, bedrijfsbond van werknemers in de handel, het bank- en ver zekeringswezen en de vrije beroepen, eveneens te Amsterdam en de Katholieke Bond van Hotel-, Café- en Restaurant-geëm- ployeerden „Sint Antonius" te Haarlem benoemd en aange wezen als arbitragecollege voor de beslechting van geschillen uit of naar aanleiding van de collectieve arbeidsovereenkomsten tussen werkgevers en werknemers ontstaan; IN AANMERKING NEMENDE: dat eiseres met een request dd. 4 augustus 1966, ingezonden en namens de Afdeling 's-Gravenhage van de Algemene Bond Mercurius ondertekend door de heer G. Hameetman, een ge schil contra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk re quest een afschrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zit ting, gehouden op donderdag, 29 december 1966 ten kantore van de Voorzitter, Gewestelijk Arbeidsbureau, Singel 202-208 te Amsterdam; dat aldaar verschenen zijn de heer G. Hameetman, gemachtigde van eiseres, alsmede de heer J. J. L. Gielisse, directeur van gedaagde en de heer S. A. Rademaker, medewerker van ge daagde; dat de Voorzitter der Commissie partijen gevraagd heeft of zij eventueel bezwaar hebben tegen de samenstelling der Commis sie of tegen de gevolgde procedure dan wel dat zij de compe tentie der Commissie om van het geschil kennis te nemen betwisten; dat de heren Gielisse namens gedaagde en Hameetman namens eiseres daarop ontkennend hebben geantwoord; dat de Heer Hameetman namens eiseres in hoofdzaak heeft verklaard, dat eiseres op 11 october 1965 op weg naar het bedrijf zijnde een ongeval heeft gehad, tengevolge waarvan zij haar werkzaamheden niet meer kon verrichten; dat eiseres eerst op 28 november 1966 voor 50 arbeidsgeschikt is verklaard en op 19 december 1966 voor 100%; dat in artikel 12 van de collectieve arbeidsovereenkomst, die gelopen heeft van 1 juli 1965 tot 1 juli 1966, is bepaald: „Met uitsluiting van het anders en overigens bepaalde in artikel 1638c eerste en tweede lid van het Burgerlijk Wetboek wordt bij ziekte of ongeval van de werknemer, minimaal vijf dagen durende, gedurende de eerste drie dagen der ziekte het loon door de werkgever doorbetaald. Gedurende de overige tijd der ziekte ontvangt de werknemer van de werkgever, ter aanvulling van de uitkering ingevolge de ziektewet zolang deze uitkering duurt, wekelijks 10 van zijn loon"; dat het altijd de bedoeling is geweest om de 10 van het loon niet alleen ingeval van ziekte, maar ook bij ongeval te laten doorbetalen; dat de Algemene Bedrijfsbond Mercurius Afdeling 's-Gravenhage bij de toepassing van dit artikel der C.A.O. nimmer moeilijkheden heeft ondervonden; dat gedaagde evenwel verklaard heeft niet bereid te zijn om de 10 van het loon aan eiseres uit te betalen, omdat er geen uitkering ingevolge de Ziektewet aan eiseres werd verleend en dat het hier om een ongeval ging, waarmede gedaagde als werkgever niets te maken had; dat het eiseres niet gelukt is gedaagde tot andere gedachten te brengen; dat er bij de onderhandelingen over de nieuwe C.A.O. een voorstel is gedaan om artikel 12 te verduidelijken en dat als resultaat daarvan in artikel 12 van de nieuwe C.A.O. (in werking getreden op 1 juli 1966) is bepaald, dat de werknemer gedurende de overige tijd van de ziekte of het ongeval van de werkgever ter aanvulling van de uitkering ingevolge de Ziektewet respectievelijk de Ongevallen wet zolang deze uitkering duurt, wekelijks 10 van zijn loon ontvangt; dat gedaagde van 1 juli 1966 af begonnen is aan eiseres wekelijks 10 van haar loon uit te betalen; dat in verband hiermede de oorspronkelijke vordering aldus moet wor den gewijzigd, dat eiseres thans vordert 10 van haar loon vanaf 11 october 1965 tot 1 juli 1966; dat gedaagde de bij betaling van de 10% op 11 october 1966 ten onrechte heeft gestaakt; dat eiseres derhalve haar eis zou willen uitbreiden met een vordering van 10 van haar loon over het tijdvak van 11 october tot 28 november 1966 en 10% van de helft van het loon over het tijdvak van 28 november tot 19 december 1966; dat de heer Gielisse namens gedaagde hierop in hoofdzaak heeft geantwoord, dat de punten van geschil uitvoerig in de correspondentie zijn vastgelegd; dat de aanvulling van de vor dering, waarmede eiseres thans is gekomen, voor gedaagde ge heel nieuw is en dat gedaagde daarop dan ook liever niet wil ingaan; dat in artikel 12 der C.A.O. is voorgeschreven, dat de werkgever ter aanvulling van de uitkering ingevolge de Ziektewet 10 van het loon aan de werknemer moet uitbe talen; dat daarbij niet van een uilkering ingevolge de Ongeval lenwet is melding gemaakt; dat eiseres geen uitkering ingevolge de Ziektewet heeft ontvangen en dat gedaagde derhalve niet verplicht was de 10 van het loon aan eiseres te betalen ge durende de tijd tot 1 juli 1966, toen zij door een ongeval niet in staat was haar werk te doen; dat gedaagdes opvatting steun vindt in het feit. dat artikel 12 der C.A.O. per 1 juli 1966 is gewijzigd in dier voege, dat thans ook de uitkering ingevolge de Ongevallenwet met zoveel woorden is vermeld; dat partijen betrokken bij de C.A.O. deze wijziging niet zouden behoeven aan te brengen als zij niet noodzakelijk was;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1967 | | pagina 44