dat de Voorzitter der Commissie gedaagde gevraagd heeft, of
zij bereid is haar standpunt met betrekking tot de aanvulling
van eiseresses vordering kenbaar te maken;
dat de heer F. A. Rademaker namens gedaagde in hoofdzaak
heeft verklaard, dat in de nieuwe CA.O. geen tijdsduur voor
de bijbetaling van de 10 op het loon is vermeld; dat men
toch niet van de werkgever kan verlangen, dat hij indien de
werknemer blijvend arbeidsongeschikt wordt verklaard, bijvoor
beeld tien jaar de 10 van het loon blijft uitkeren; dat ge
daagde van het College van Rijksbemiddelaars, tot hetwelk zij
zich op advies van het Gewestelijk Arbeidsbureau in Den Haag
heeft gewend, telefonisch vernomen heeft, dat het niet de ge
woonte is langer dan 52 weken de toeslag op de uitkering te
betalen;
dat de lieer Gielisse namens gedaagde hieraan in hoofdzaak
heeft toegevoegd, dat de uitkering ingevolge de Ongevallenwet
na zekere tijd, als de arbeidsongeschiktheid voortduurt, ver
anderd wordt in een voorlopige rente;
dat de heer Hameetman namens eiseres voorts in hoofdzaak
verklaard heeft, dat eiseres haar plaats als cassière in het Sein
post Theater inmiddels aan een andere, jongere kracht heeft
moeten afstaan en dat gedaagde een ontslagvergunning voor
eiseres heeft aangevraagd; dat de bijbetaling van 10 van het
loon alleen gedurende de eerste twee jaar volgende op het
ongeval gevorderd kan worden, omdat immers na die termijn
verbreking van het dienstverband mogelijk is; dat daarmede
de arbeidsverhouding eindigt en bij het einde van het dienst
verband automatisch de verplichting van de werkgever om de
10 uit te betalen ophoudt;
dat de heer Gielisse namens gedaagde hiertegen in hoofdzaak
heeft aangevoerd, dat nu in de nieuwe C.A.O. ziekte en onge
val in dezelfde sfeer getrokken zijn, aangenomen behoort te
worden, dat de bijbetaling van de 10 bedoeld is voor de
duur van één jaar, zoals ook de uitkering ingevolge de ziek
tewet één jaar duurt; dat overigens invaliditeitsrente iets anders
is als een uitkering als vermeld in de C.A.O.; dat wat het
aan eiseres aangezegd ontslag betreft in aanmerking moet wor
den genomen, dat zij een jaar lang niet in staat is geweest
haar werkzaamheden te verrichten, zodat zij noodzakelijkerwijs
door een ander moest worden vervangen; dat eiseres, toen zij
haar werkzaamheden weer kon hervatten, overcompleet was
geworden;
dat de Voorzitter der Commissie gevraagd heeft of gedaagde
ermede accoord gaat, dat eiseres haar vordering aanvult in dier
voege, dat behalve over het tijdvak tot 1 juli 1966 op basis
van de oude C.A.O.nu tevens gevorderd wordt 10 over het
loon in de periode van 11 october tot 19 december 1966 met
dien verstande, dat gedaagde een week de tijd krijgt om mede
te delen, of zij de aanvulling van de vordering al of niet zal
inwilligen;
dat de heer Gielisse namens gedaagde bevestigend heeft ge
antwoord;
dat de heer Gielisse namens gedaagde op 6 januari 1967 aan
de Secretaris der Commissie telefonisch heeft medegedeeld, dat
gedaagde vasthoudt aan haar standpunt, dat de maximale ter
mijn voor het uitbetalen van de 10 van het loon ingeval
van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een ongeval 52 we
ken is evenals ingeval van ziekte;
OVERWEGENDE:
dat in artikel 17 der collectieve arbeidsovereenkomst, in werking
getreden op 1 juli 1965, evenals in de C.A.O. in werking
getreden op 1 juli 1966, aangegaan tussen de Nederlandsche
Bioscoop-Bond, de Algemene Bond Mercurius en de Katho
lieke Bond Sint Antonius is bepaald, dat alle uit of naar aan
leiding van de C.A.O. tussen werkgevers en werknemers ont
stane geschillen behalve die betrekking hebbende op
opzegging der dienstbetrekking met uitsluiting van de bur
gerlijke rechter aan arbitrage van de Commissie van Arbitrage
zijn onderworpen;
dat eiseres werknemer en gedaagde werkgever is in de zin van
artikel 1 der collectieve arbeidsovereenkomsten;
dat eiseres lid is van de Algemene Bond Mercurius en dat
gedaagde lid is van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat
uit het lidmaatschap der organisaties voortvloeit, dat zij zich
met uitsluiting van de burgerlijke rechter te onderwerpen heb
ben aan de arbitrage van de Commissie;
dat dus de Commissie van Arbitrage bevoegd is van het on
derhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen
als arbitragecollege;
dat de tekst van artikel 12 van de collectieve arbeidsovereen
komst, die van kracht is geweest van 1 juli 1965 tot 1 juli
1966, aan duidelijkheid te wensen overlaat;
dat in de aanvang van dit artikel is vermeld, dat bij „ziekte
of ongeval gedurende de eerste drie dagen der ziekte" het loon
wordt doorbetaald, uit welke onvolledige tekst niets anders
gelezen kan worden, dan dat de werkgever bij arbeidsonge
schiktheid van de werknemer verplicht is het loon gedurende
de eerste drie dagen door te betalen, ongeacht of de onge
schiktheid door ziekte dan wel door een ongeval veroorzaakt
is;
dat in de tweede volzin van artikel 12 der collectieve arbeids
overeenkomst in kwestie alleen is vermeld: „gedurende de ove
rige tijd der ziekte", zonder verwijzing naar arbeidsongeschikt
heid ten gevolge van een ongeval;
dat echter uit het verband van de eerste en de tweede volzin
van artikel 12 der C.A.O. moet worden geconcludeerd, dat
met „de overige tijd der ziekte" bedoeld moet zijn de overige
tijd der arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door ziekte of on
geval;
dat dezelfde conclusie getrokken moet worden uit de geschie
denis, die aan de totstandkoming van artikel 12 der C.A.O.
is voorafgegaan;
dat de tekst van dit artikel letterlijk is overgenomen uit de
C.A.O. van 1963 en dat deze de bepaling weer heeft ontleend
aan de daaraan voorafgaande bindende loonregelingen voor het
bioscoopbedrijf, waarvan die van 6 october 1954 voor het eerst
een bepaling van letterlijk dezelfde inhoud als artikel 12 der
C.A.O. van 1965 bevatte;
dat de tekst van deze bepaling is voorgesteld door een dei-
werknemersorganisaties, hetgeen er al op duidt, dat het niet
de opzet kan zijn geweest een voor de werknemers nadelige
beperking van de uitkering bij arbeidsongeschiktheid als gevolg
van een ongeval op te nemen;
dat bedoeld voorstel zonder enige discussie door de werkgevers
organisatie is overgenomen, zodat er ook van die zijde geen
aandrang tot beperking is uitgeoefend;
dat uit de door de Commissie ingewonnen informaties niet
gebleken is, dat in de loop der jaren bij de toepassing van de
omstreden bepaling bij arbeidsongeschiktheid tengevolge van
een ongeval van de zijde der werkgevers bezwaren tegen uit
betaling van de 10 van het loon zouden zijn gemaakt;
dat de gedaagde haar opvatting doet steunen op het argument,
dat de nieuwe C.A.O., die op 1 juli 1966 in werking is ge
treden, een gewijzigd artikel 12 bevat en dat uit het aanbrengen
van deze wijziging blijkt, dat artikel 12 der vorige C.A.O. niet
de verplichting bevatte tot uitbetaling van 10 van het loon
ter aanvulling van de uitkering ingevolge de Ongevallenwet,
zoals nu in de nieuwe C.A.O. is bepaald;
dat er echter tussen partijen, die de C.A.O. met elkaar zijn
aangegaan, geen verschil van mening over de strekking van
artikel 12 der oude C.A.O. aan de dag is getreden en dat
de nieuwe tekst van artikel 12 alleen bedoeld is als een ver
duidelijking en niet als een wijziging;
dat uit het vorenstaande volgt, dat eiseresses vordering tot
bijbetaling van 10 van haar loon over het tijdvak van drie
dagen na het ongeval van 11 october 1965 tot 1 juli 1966
gegrond moet worden geacht;
dat wat de aanvulling der vordering betreft gedaagde heeft
aangevoerd, dat de uitkering van 10 op het loon bij arbeids
ongeschiktheid tot 52 weken beperkt blijft, omdat in artikel
12 der nieuwe C.A.O. het systeem is gevolgd om ziekte en
ongeval op voet van gelijkheid te behandelen en de uitkering
ingevolge de Ziektewet tot 52 weken beperkt is;
dat dit argument niet steunt op artikel 12 der C.A.O., die op
1 juli 1966 in werking is getreden, aangezien daarin een split
sing is gemaakt tussen de uitkering ingevolge de Ziektewet en
de uitkering ingevolge de Ongevallenwet en dat daarbij vermeld
is: „zolang deze uitkering duurt";
dat de uitkering ook rente moet als een uitkering worden
beschouwd ingevolge de Ongevallenwet onbeperkt voort
duurt, zolang de werknemer niet tot het verrichten van de
arbeid geschikt is;
dat derhalve ook de aanvulling van de vordering gegrond moet
worden geacht;
dat van de arbitragekosten, bedragende ƒ237,50 ten laste van
gedaagde ƒ10,komt en dat op de rest der kosten lid 11
van artikel 17 der collectieve arbeidsovereenkomst van toepas
sing is;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR
BILLIJKHEID:
Veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen 10 van haar
loon over het tijdvak van 14 october 1965 tot 1 juli 1966 en
voorts 10 van het loon over het tijdvak van 11 october 1966
tot 28 november 1966 en 10 van de helft van het loon over
het tijdvak van 28 november tot 19 december 1966;
Veroordeelt gedaagde voorts tot betaling van 10, arbitrage-
kosten.
Aldus gewezen te Amsterdam op 29 december 1966.