OVERWEGENDE:
dat aldaar verschenen zijn de heren C. J. Blad, directeur van
eiseressen en H. N. de Haan, gedelegeerd commissaris belast
met het bestuur van gedaagde;
dat de heer C. J. Blad namens eiseressen in antwoord op een
desbetreffende vraag van de Voorzitter der Commissie verklaard
heeft, dat eiseressen vorderen, dat haar de film „Dirty dozen"
wordt geleverd;
dat de heer H. N. de Haan namens gedaagde in hoofdzaak heeft
verklaard, dat hij tegen deze verduidelijking van de vordering
geen bezwaar heeft; dat hij de vordering ongegrond acht, omdat
het contract tussen partijen is aangegaan onder het voorbehoud
van goedkeuring van de Metro Goldwyn Mayer te Parijs; dat
deze goedkeuring is geweigerd; dat gedaagde als licentiehoudster
gebonden is aan de goedkeuring van Metro Goldwyn Mayer en
dat bij gebreke van deze goedkeuring de overeenkomst tussen
partijen niet tot stand is gekomen; dat het verkrijgen van deze
toestemming aan generlei termijn was gebonden; dat weliswaar
in het onderhavig geval de beslissing van het al dan niet ver
lenen der vereiste toestemming lang is uitgebleven, maar dat dat
in het kader van de verhouding tussen gedaagde en Metro
Goldwyn Mayer verwacht kon worden, zoals eiseressen bekend
was;
dat de heer Blad namens eiseressen hier in hoofdzaak heeft
aangevoerd, dat gedaagde binnen een redelijke termijn de be
slissing over het weigeren der vereiste toestemming aan eiseres
sen kenbaar had moeten maken; dat eiseressen na het verstrij
ken van zes weken na het ondertekenen van het contract hebben
aangenomen, dat de vereiste toestemming door Metro Goldwyn
Mayer was verleend en het contract derhalve perfect was ge
worden; dat andere contracten tussen partijen in dezelfde pe
riode eveneens onder het voorbehoud van de goedkeuring van
Metro Goldwyn Mayer zijn aangegaan en dat gedaagde deze
contracten normaal heeft uitgevoerd zonder ooit melding te
maken van het al dan niet verlenen der vereiste goedkeuring
door Metro Goldwyn Mayer; dat eiseressen dan ook het stand
punt innemen, dat gedaagde niet gerechtigd is het op 15 juni
1966 tussen partijen afgesloten contract op 28 februari 1957
ongedaan te maken met een beroep op hel voorbehoud van
Metro Goldwyn Mayer's toestemming, aangezien dit voorbe
houd toen reeds lang vervallen was:
dat de heer De Haan namens gedaagde voorts in hoofdzaak
heeft verklaard, dat gedaagde niet bij machte is de film in
kwestie aan eiseressen te leveren, aangezien Metro Goldwyn
Mayer deze film niet ter distributie aan gedaagde wenst af te
staan;
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het
Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met uitslui
ting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de Bonds
arbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het
onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen
als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger
beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bio
scoop-Bond;
dat een voorbehoud als in het contract dat partijen op of om
streeks 15 juni 1966 met betrekking tot de film „Dirty dozen"
zijn aangegaan, steeds geacht wordt aan een redelijke termijn
gebonden te zijn;
dat de duur van deze termijn bepaald wordt door de tijd, die
de betrokkenen, ook bij overleg tussen de betrokken licentie
gever en de Nederlandse licentienemer, redelijkerwijs nodig
hebben om zich een oordeel over het contract met de Neder
landse bicscooponderneming te vormen;
dat die termijn geacht moet worden ten hoogste vier weken te
bedragen;
dat eiseressen, teen zij na 4 weken niet van gedaagde vernomen
hadden, dat de vereiste toestemming door Metro Goldwyn
Mayer te Parijs was geweigerd, terecht het standpunt konden
innemen, dat die toestemming stilzwijgend was verleend;
dal gedaagdes beroep op het bijzondere van haar contractuele
verhouding ten opzichte van Metro Goldwyn Mayer te Parijs,
ongegrond moet worden geacht, daar gedaagde hetzij het uit
blijven van Metro Goldwyn Mayer's toestemming na verloop van
de termijn van 4 weken had moeten opvatten als een weigering
en daarvan dan onverwijld aan eiseressen kennis had moeten
geven hetgeen zij niet gedaan heeft hetzij na verloop van
deze termijn eveneens heeft aangenomen dat de toestemming
stilzwijgend was verleend en het contract met eiseressen dus
volledig van kracht was geworden, hetgeen haar evenals Metro
Goldwyn Mayer het recht ontneemt om achteraf toestemming,
die stilzwijgend was verleend, in te trekken;
dat derhalve de vordering van de eiseressen die overigens steunt
op artikel 7 der Bondsvoorwaarden, gegrond moet worden ge
acht en dus dient te worden toegewezen;
dat gedaagde moet worden veroordeeld in de kosten der arbi
trage,
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJK
HEID:
VERKLAART dat gedaagde verplicht is de film „Dirty dozen"
aan eiseressen te leveren op de voorwaarden als bepaald in het
tussen partijen op of omstreeks 15 juni 1966 aangegane con
tract genummerd 6602;
VEROORDEELT gedaagde in de geschilkosten, bedragende
50,—.
Aldus gewezen te Amsterdam op 5 juni 1967.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de Neder
landsche Bioscoop-Bond heeft het volgend
ARBITRAAL VONNIS
gewezen inzake:
FILMVERHUURKANTOOR CENTRAFILM N.V., gevestigd
te 's-GRAVENHAGE en kantoorhoudende aldaar aan de Bad
huisweg 91,
eiseres
contra
FIRMA ALGEMEENE BIOSCOOP ONDERNEMING AL-
BION (firmanten Mevrouw A. E. Mello en de heren I. en K.
van Frank), gevestigd te BEVERWIJK en exploiterende aldaar
het Luxor Theater aan de Breestraat 3F,
gedaagde.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) van de Neder
landsche Biosccop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage-
Reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage
college voor de beslechting van geschillen tussen leden van de
Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request dd. 6 april 1967 een geschil contra ge
daagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift
aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als hier
te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op maandag, 5 juni 1967 op het Bureau van de
Nederlandsche Bioscoop-Bond te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heer D. J. van Leen, directeur
van eiseres, en de heer I. van Frank, firmant van gedaagde;
dat de heer van Frank namens gedaagde in hoofdzaak ver
klaard heeft, dat gedaagde de film „Ik, een vrouw" na afloop
van de laatste voorstelling op woensdag, 11 januari 1967 heeft
afgeleverd op het station van de Nederlandse Spoorwegen met
een vrachtbrief voor verzending als expresgoed; dat de film
de volgende dag met de eerste trein verzonden had moeten
worden, maar dat het pakket film door de employé's van de
spoorwegen op 12 januari eerst des morgens om 8.50 uur in
behandeling is genomen; dat gedaagde van de Nederlandse
Spoorwegen, Dienst van Economische Zaken, te Utrecht een
brief gedateerd 11 februari heeft ontvangen, waarin deze gang
van zaken wordt weergegeven en waarin de spoorwegen veront
schuldiging aanbieden; dat in deze brief bovendien is vermeld,
dat krachtens de wettelijke bepalingen bij overschrijding van de
leveringstermijn slechts aanspraak kan worden gemaakt op een
vergoeding van ten hoogste de voor de verzending betaalde
vrachtkosten, zijnde in dit geval 9,75;
dat de heer D. J. van Leen namens eiseres in hoofdzaak heeft
verklaard, dat de exploitant van het Camera Theater te Gronin
gen eiseres aansprakelijk heeft gesteld voor de schade ontstaan
door de te late aankomst van de film, welke volgens de opgave
van die exploitant bedraagt 647,47;
OVERWEGENDE:
dat beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het
Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche BBioscoop-
Bond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met
uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de
Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het on
derhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen
als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger