raambiljet in de kassa; dat er ook geen voor iedereen te horen omroepberichten zijn geweest; dat alleen een bandje na het draaien van een bepaald telefoonnummer te beluisteren was; dat hij daarvoor geen opdracht had gegeven maar zijn chef, die bij het terugnemen van de tweede advertentie vergeten heeft het bandje uit te wissen; dat tot de voorstelling in overleg met de heer Ooms, directeur van het filmverhuurkantoor dat de film uitbrengt, is besloten; dat de heer Ooms accoord is gegaan met een toegangsprijs van 0,60 voor de grote gezinnen; dat de film „The great race" voor vier vertoningsweken was afgesloten en daarin slechte resultaten gaf, vooral in de laatste twee weken; dat spreker gebleken was, dat de prijzen voor de grote gezinnen te hoog waren; dat hij ter tegemoetkoming van deze gezinnen de matineevoorstelling heeft georganiseerd, met een uniforme prijs van 0,60 voor kinderen en hun begeleiders; dat de ove rige volwassenen de normale entreeprijzen hebben betaald; dat de voorstelling een mislukking is geworden als gevolg van het feit, dat de publiciteit onvoldoende is geweest; dat dit de eerste keer is, dat spreker, die 52 jaar in het bioscoopbedrijf is, der gelijke moeilijkheden heeft; dat de collega's dit probleem on derling met hem hadden kunnen oplossen, zoals hij in voor komende gevallen ook heeft gedaan; dat het de eerste keer is, dat hij zo iets heeft gedaan en het hem heeft gekrenkt, dat hem daarvoor direct zo'n zware straf is opgelegd; dat het Hoofd bestuur het bij een waarschuwing had moeten laten; dat het hem ook gegriefd heeft, dat de heer A. F. Wolf f zowel als aanklager als rechter heeft gefungeerd; dat desgevraagd hij niet bij het Bondsbureau heeft geïnformeerd of er bezwaren tegen de voorstelling zouden kunnen zijn, omdat meermalen door anderen kindervoorstellingen zijn gegeven; dat hij zelf dit nooit eerder heeft gedaan en het beslist geen tweede keer zal doen; dat hij de consequenties niet had voorzien; dat hij toe geeft, dat hij achteraf gezien niet juist heeft gehandeld; dat hem niet bekend is, dat de heer Ooms zou hebben voorgesteld de kinderen een entreebiljet van 2,te verstrekken en het verschil van 1,40 persoonlijk bij te betalen. OVERWEGENDE: dat appellante lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond is en haar op grond van artikel 15 van de Statuten door het Hoofd bestuur op 2 november 1966 de straf van boete is opgelegd; dat ingevolge de Statuten en het Algemeen Bondsreglement het College van Appèl de aangewezen instantie is in een hoger beroep tegen deze beslissing uitspraak te doen; dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in de Statuten en het Algemeen Bondsreglement bepaalde tijdig hoger beroep heeft ingesteld; dat de grieven van appellante tegen de beslissing van het Hoofd bestuur in hoofdzaak hierop neerkomen, dat dit bestuur de voor de voorstelling op zondagmiddag 2 oktober 1966 gemaakte reclame ten onrechte aanduidt met „persannonces" in het meer voud en „omroepberichten"; dat dit bestuur met stilzwijgen voorbijgaat aan het feit, dat de verhuurder van de film toe stemming voor de voorstelling heeft gegeven; dat een van de plaatselijke exploitanten, die bij het Hoofdbestuur over de voor stelling een klacht heeft ingediend mede over de zaak heeft geoordeeld en dat het bestuur appellante de eerste keer, dat zij een dergelijke vergissing heeft begaan, zo streng heeft gestraft; dat het College bij zijn onderzoek is gebleken, dat appellante achteraf heeft ingezien in deze niet juist te hebben gehandeld, maar dat zij over de strafmaat gegriefd is; dat hieruit volgt, dat zij ter adstructie daarvan haar overige grieven heeft aangevoerd; dat deze grieven het College echter niet tot een ander oordeel over de laakbaarheid van de handelwijze van appellante hebben kunnen brengen dan het Hoofdbestuur; dat in de eerste plaats, welke terminologie het Hoofdbestuur ook heeft gebezigd, voor de betrokken zondagmiddagvoorstel ling reclame in de pers is gemaakt weliswaar beperkt tot één annonce in het Nieuwsblad van het Zuiden van 30 september 1966 en deze advertentie is gesteund door een opvallende aankondiging in de kassa en een voor ieder telefonisch te be luisteren mededeling welke gezien de feitelijke situatie onder de verantwoordelijkheid van appellante viel waardoor, zij het niet op excessieve, dan toch wel op duidelijke wijze algemene bekendheid aan de voorstelling is gegeven; dat voorts het feit, dat de verhuurder van de film „The great race" vooraf toestemming voor de zondagmiddagvoorstelling heeft gegeven, deze verhuurder weliswaar mede verantwoorde lijk dcet zijn voor het gebeurde, maar zulks niet appellante, die tenslotte het initiatief tot de zondagmiddagvoorstelling heeft genomen, minder verantwoordelijk doet zijn voor haar handel wijze; dat appellante bovendien aan het doorgaan van de zondagmid dagvoorstelling met de film „The great race" heeft vastgehou den, ondanks het feit dat de verhuurder, toen exploitante en verhuurder vóór de datum van de voorstelling met de conse quenties van de voorstelling werden geconfronteerd nog een andere oplossing voorstelde; dat het Hoofdbestuur dan ook terecht bij de beoordeling van de handelwijze van appellante de toestemming van de verhuur der buiten beschouwing heeft gelaten; dat tenslotte de grief van appellante over de wijze, waarop een van haar mede-exploitanten in Tilburg bij de behandeling van deze zaak door het Hoofdbestuur betrokken is geweest, in deze als niet terzake dienende moet worden geacht, aangezien het een zaak van algemeen bedrijfsbelang betreft, waarin het Hoofd bestuur een eigen verantwoordelijkheid heeft en waarbij het geen rol speelt op welke wijze de zaak aan de orde is gesteld; dat ook een beroep op voorstellingen tegen verlaagde prijzen van collega's ter plaatse, waarover appellante zich tot betrok kenen zou hebben gewend om de kwestie te regelen zonder dat het tot een klacht kwam, niet opgaat, omdat de desbetreffende voorstellingen gezien de daarvoor gebruikelijke programmering in genen dele vergelijkbaar zijn met de onderhavige voorstelling; dat het College met het Hoofdbestuur van oordeel is, dat een reductieverlening voor een voorstelling met een film van een door de lengte al exceptioneel karakter, waarvoor overal, ook bij appellante, hogere toegangsprijzen dan gebruikelijk gel den, in zo sterke mate als voor de zondagmiddagvoorstelling op 2 oktober 1966 met de film „The great race" in het Chicago Theater te Tilburg is toegepast, en dan nog wel tijdens de eerste vertoningsperiode ter plaatse, zowel in de onderlinge verhou dingen als in de verhouding tot niet-bedrijfsgenoten als een uitwas in de concurrentie moet worden beschouwd, waarvan niet alleen het bioscoopbedrijf ter plaatse maar het gehele bedrijf de weerslag kan ondervinden, en dat het College het Hoofdbestuur in zijn motiveringen ten deze geheel kan volgen; dat daarom, al kan de omstandigheid dat appellante niet eerder een dergelijke handelwijze heeft begaan bij de bepaling van de straf een verzachtende omstandigheid zijn, zulks toch niet ge rechtvaardigd doet zijn, dat in het onderhavige geval met een waarschuwing zou worden volstaan; dat op grond van het vorenstaande de handelwijze van appel lante in ernstige mate strijdig moet worden geoordeeld met de algemene belangen van het Nederlandse film- en bioscoop bedrijf, en het Hoofdbestuur appellante derhalve terecht inge volge artikel 15 van de Statuten de straf van boete ten bedrage van 250,heeft opgelegd; Handhaaft de straf van boete ten bedrage van 250,welke het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond inge volge artikel 15 van de Statuten op 2 november 1966 aan de N.V. Chicago Theater te Tilburg heeft opgelegd. Amsterdam, 12 januari 1967 Het College van Appèl van de Nederlandsche Bioscoop-Bond heeft de navolgende uitspraak gedaan over het door Warner Brost First National Pictures N.V., gevestigd te Amsterdam en kantoor houdende aldaar aan de Keizersgracht 778 ver der te noemen appellante ingestelde appèl tegen de beslis sing van het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop- Bond dd. 2 november 1966. Het College van Appèl van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, ingevolge de Statuten en het Algemeen Bondsreglement van deze Bond benoemd en aangewezen voor het doen van uit spraak over hoger beroepen tegen beslissingen van het Hoofd van artikel 15 van de Statuten een lid een straf is opgelegd, gelet op de beslissing van het Hoofdbestuur van de Nederland sche Bioscoop-Bond dd. 2 november 1966, luidende: „terzake van het feit: dat U door de contractueel vereiste toestemming te geven voor een prijsvaststelling van 0,60 voor alle rangen voor de vertoning van de door U in ons land gedistribueerde film „The great race" in een middagvoorstelling op zondag 2 oktober 1966 in het Chicago Theater te Tilburg in strijd hebt gehandeld met de algemene belangen van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf heeft het Hoofdbestuur besloten U ingevolge artikel 15 der Statuten de straf van boete ten bedrage van 100,(eenhonderd gulden) op te leggen", IN AANMERKING NEMENDE dat appellante op 14 november 1966 hoger beroep tegen deze beslissing dd. 2 november 1966 heeft aanhangig gemaakt, van welk stuk afschrift aan deze uitspraak is gehecht en waarvan de inhoud beschouwd wordt als hier te zijn ingelast; dat het College tot zijn zitting op donderdag 12 januari 1967 op het Bureau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond, Jan Luykenstraat 2 te Amsterdam appellante heeft opgeroepen, ten einde te worden gehoord en een vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur in de gelegenheid heeft gesteld dit verhoor bij te wonen;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1967 | | pagina 52