dat ter zitting van het College dd. 12 januari 1967 zijn versche
nen de heer P. Ooms, directeur van appellante, en de heer
J. G. J. Bosman, gedelegeerde van het Hoofdbestuur;
dat de heer Ooms namens appellante in hoofdzaak heeft ver
klaard, dat de heer Van der Waarden diverse malen ten over
staan van het Hoofdbestuur zaken heeft ontkend, die volgens
appellante als vaststaand moeten worden beschouwd, bijvoor
beeld, dat hij op de hoogte was van het bandje dat telefonisch
te beluisteren was, terwijl spreker meende de stem van de heer
Van der Waarden op het bandje te herkennen; dat appellante
toestemming heeft gegeven voor de betrokken matineevoorstel
ling; dat zij daarbij de consequenties niet heeft kunnen overzien
noch de moeilijkheden voorzien heeft; dat de heer Van der
Waarden appellante de gelegenheid heeft geboden buiten de
zaak te blijven; dat de heer Van der Waarden wilde stellen, dat
appellante niet op de hoogte was; dat appellante dit niet wilde,
omdat zij het niet sportief vond zich aan haar verantwoordelijk
heid te onttrekken; dat zij voor haar mededeling dat er in Til
burg regelmatig soortgelijke kindervoorstellingen worden ge
geven, is afgegaan op het woord van de heer Van der Waarden;
dat deze zaak door de naijver van de Tilburgse exploitanten en
door het feit dat één van hen in het Hoofdbestuur zitting heeft
zo streng is aangepakt en appellante daar nu de dupe van wordt;
dat zij elders geen enkele moeilijkheid bij de vertoning van de
film er waren 2100 voorstellingen heeft gehad; dat ge
durende de 38 jaar dat spreker in het filmbedrijf werkzaam is,
nog nooit een strafmaatregel tegen hem is genomen; dat de straf
hem bitter heeft gestemd; dat appellante niet kan zien dat voor
één goedkope voorstelling uitsluitend voor kinderen van een
film, die geen goede resultaten heeft gehad, betrokkene zo
zwaar moet worden gestraft; dat niet was afgesproken ook de
volwassen begeleiders tegen een prijs van 0,60 toe te laten;
dat appellante, toen zij hoorde van de bezwaren van de andere
exploitante, alles in het werk heeft gesteld om de voorstelling
niet te doen doorgaan; dat de heer Van der Waarden echter
niet bereid was de voorstelling af te gelasten, welke hij reeds
per advertentie had aangekondigd; dat appellante niets van deze
advertenties afwist en hiervoor geen toestemming had gegeven;
dat de heer Van der Waarden contractueel niet gerechtigd was
eigenmachtig advertenties te plaatsen; dat appellante heeft aan
geboden van de laatste speelweek af te zien of een andere
matineefilm te leveren en tenslotte om de kinderen die 0,60
betaalden toegangskaarten van 2,te geven en het prijsver
schil per kind persoonlijk bij te betalen; dat de heer Van der
Waarden echter op geen enkel aanbod wilde ingaan; dat appel
lante bezwaar heeft gemaakt tegen de aankondiging via het
bandje; dat spreker de bewuste zondagmiddag persoonlijk heeft
gecontroleerd hoe de voorstelling verliep; dat deze een finan
cieel debacle is geworden; dat appellante erkent dat het beter
ware geweest, indien de voorstelling niet had plaats gevonden;
dat appellante in deze zaak een vergissing heeft gemaakt; dat
een terechtwijzing daarom op zijn plaats zou zijn geweest; dat
appellante echter geen aanleiding ziet artikel 15 toe te passen,
omdat het slechts om één incidentele voorstelling in Tilburg
gaat; dat appellante het gevoel heeft, dat zij de dupe is geworden
van het feit, dat haar directeur zitting heeft in het Hoofdbe
stuur, waardoor de zaak strenger is beoordeeld dan anders;
OVERWEGENDE:
dat appellante lid van de Nederlandsche Bioscoop-Bond is en
haar op grond van artikel 15 der Statuten door het Hoofdbe
stuur op 2 november 1966 de straf van boete is opgelegd;
dat ingevolge de Statuten en het Algemeen Bondsreglement het
College van Appèl de aangewezen instanties is in een hoger
beroep tegen deze beslissing uitspraak te doen;
dat appellante overeenkomstig het daaromtrent in de Statuten
en het Algemeen Bondsreglement bepaalde tijdig hoger beroep
heeft ingesteld;
dat de grieven van appellante tegen de beslissing van het Hoofd
bestuur in hoofdzaak hierop neerkomen, dat dit bestuur onvol
doende in aanmerking heeft genomen, dat het om één enkele, op
zichzelf staande kindervoorstelling ging, appellante uitsluitend
met een verlaagde toegangsprijs van 0,60 voor kinderen ac-
coord is gegaan, bij haar toestemming is afgegaan op de na
drukkelijke verklaring van de exploitante van het Chicago
Theater, dat soortgelijke kindervoorstellingen door andere ex
ploitanten in Tilburg jaarlijks worden georganiseerd, en al het
mogelijke heeft gedaan om de voorstelling alsnog te doen an
nuleren respectievelijk te wijzigen; dat dit bestuur tenslotte haar
de dupe doet zijn van de felle concurrentiestrijd in Tilburg en
van het feit, dat haar directeur lid van het Hoofdbestuur is;
dat het College bij zijn onderzoek is gebleken, dat appellante
achteraf heeft ingezien met het verlenen van de toestemming
niet juist te hebben gehandeld, doch daarvoor op grond van de
door haar aangevoerde grieven geen straf ingevolge artikel 15
gerechtvaardigd acht;
dat deze aangevoerde grieven het College echter niet tot een
onderschrijving van dit standpunt van appellante hebben kunnen
brengen en dat het College integendeel van oordeel is, dat er
geen grond voor strafvermindering is;
dat het College in de eerste plaats met het Hoofdbestuur van
oordeel is, dat een reductieverlening voor een voorstelling met
een film van een door de lengte al exceptioneel karakter, waar
voor overal, ook bij de betrokken exploitant, hogere toegangs
prijzen gelden dan gebruikelijk, in zo sterke mate als voor de
onderhavige zondagmiddagvoorstelling in het Chicago Theater
te Tilburg op 2 oktober 1966 met de film „The great race" is
toegepast, en dan nog wel tijdens de eerste vertoningsperiode
ter plaatse, zowel in de onderlinge verhoudingen als in de ver
houding tot niet-bedrijfsgenoten als een uitwas in de concur
rentie moet worden beschouwd, waarvan niet alleen het bio
scoopbedrijf in Tilburg maar het gehele bedrijf de weerslag
kan ondervinden en het College het Hoofdbestuur dan ook
geheel in zijn motiveringen ten deze kan volgen;
dat het feit, dat het om één voorstelling ging niet aan de laak
baarheid van de handelwijze kan afdoen en veeleer dient te
worden gesteld, dat een grotere verspreiding tot ernstiger con
sequenties had kunnen leiden;
dat de grieven van appellante er voorts op neerkomen, dat het
Hoofdbestuur te weinig rekening zou hebben gehouden met
voor appellante ontlastende omstandigheden, waardoor zij haar
aansprakelijkheid voor het gebeurde zozeer beperkt acht, dat
een dergelijke straf ingevolge artikel 15 van de Statuten buiten
alle proporties is;
dat door appellante achteraf weliswaar pogingen in het werk
zijn gesteld om ondanks haar toestemming de exploitante van
het Chicago Theater af te doen zien van een voorstelling in de
zin als heeft plaats gevonden, doch dat de toestemming nu
eenmaal gegeven was, terwijl het juist deze toestemming is,
waardoor de voorstelling gerealiseerd kon worden, zodat appel
lante in feite het laatste, beslissende woord had gehad over
het plaatsvinden van de voorstelling;
dat appellante had kunnen en moeten voorzien, dat de exploi
tante van het Chicago Theater, wilde zij het beoogde doel
bereiken, voor de voorstelling reclame zou maken en de ver
antwoordelijkheid van appellante ook niet minder wordt wan
neer haar toestemming zich uitsluitend tot verlaagde prijzen
voor kinderen heeft beperkt;
dat appellante, die als landelijk functionerend verhuurkantoor
bekend moet zijn met de gebruikelijke programmering van
jeugdvoorstellingen, niet op de verklaring van de exploitante
in kwestie, dat in Tilburg jaarlijks door andere exploitanten
soortgelijke voorstellingen worden gegeven, had mogen afgaan,
en zich niet ter verontschuldiging van haar handelwijze op deze
verklaring kan beroepen;
dat de door appellante aangevoerde grieven het college der
halve niet tot een van het oordeel van het Hoofdbestuur afwij
kend uitzicht hebben kunnen brengen ten aanzien van een
mede-aansprakelijkheid van appellante en het College zelfs van
oordeel is, dat appellante, die kan bogen op een grote bedrijfs
ervaring, zich in niet mindere mate dan de plaatselijke exploi
tant vooraf de consequenties van haar handelwijze had dienen
te realiseren en daarnaar had behoren te handelen door haar
toestemming aan de voorgestelde voorstelling te onthouden,
zodat appellante zich ten onrechte op het zwichten voor de
aandrang van de exploitante van het Chicago Theater beroept
ter ontlasting van haar eigen verantwoordelijkheid;
dat op grond van het vorenstaande appellante ten volle mede
verantwoordelijk voor het gebeurde moet worden geacht en
haar evenals aan de exploitante van het Chicago Theater de
straf van boete ingevolge artikel 15 van de statuten dient te
worden opgelegd;
dat uit de haar opgelegde straf van boete van 100,geens
zins blijkt, het vorenoverwogene in aanmerking genomen, dat
zij de dupe is geworden van omstandigheden die buiten het
gebeurde staan, maar die wel van invloed op de strafmaat in
verzwarende zin zouden kunnen zijn geweest;
dat het College derhalve geen grond ziet voor strafvermindering,
van oordeel is dat appellantes handelwijze strijdig moet worden
geoordeeld met de algemene belangen van het Nederlandse
film- en bioscoopbedrijf en het Hoofdbestuur haar terecht de
straf van boete heeft opgelegd;
Handhaaft de straf van boete ten bedrage van 100,welke
het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Bioscoop-Bond inge
volge artikel 15 van de Statuten op 2 november 1966 aan
Warner Bros First National Pictures N.V. te Amsterdam heeft
opgelegd.
Amsterdam, 12 januari 1967