Verklaring van Minister Witteveen in Commissievergadering van Binnenlandse Zaken totaliteit van de begroting, bij het af wegen van de prioriteiten, die moge lijkheid van een snelle stijging niet en heb mij afgevraagd, of wij niet moeten proberen om op andere wijze te ko men tot een meer structurele oplos sing van de moeilijkheden in deze be drijfstak. Om nu een lang verhaal kort te maken, ben ik gerechtigd het vol gende mede te delen: „De Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën en de Staatssecretaris van Financiën heb ben het voornemen om in het kader van de verruiming van het gemeen telijk belastinggebied een voorstel te doen tot afschaffing van de gemeen telijke vermakelijkheidsbelasting. Het ligt daarbij in het voornemen voor openbare filmvoorstellingen de heffing van vermakelijkheidsbe lasting te doen beëindigen met in gang van 1 januari 1969, op welk tijdstip, naar gehoopt wordt, de wettelijke voorziening voor de ver ruiming van het gemeentelijke be lastinggebied tot stand zal zijn gekomen. Voor andere openbare vermakelijkheden zal worden voor gesteld die belasting te doen ver dwijnen tegen een later in die v/et telijke voorziening te regelen tijd stip." Tijdens de vergadering van de vaste commissie voor binnenlandse zaken in de Tweede Kamer, op 8 novem ber j.L, werden door verscheidene afgevaardigden vragen aan minister Dr. H. J. Witteveen (Financiën) ge steld over de door Minister Mej. Dr. M. A. M. Klompé aangekon digde afschaffing van de vermake lijkheidsbelasting op bioscoopvoor stellingen per 1 januari 1969. Minister Witteveen verklaarde: „Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp dat deze commissie zich wat overval len voelde toen bij de behandeling van de begroting van Cultuur, Recre atie en Maatschappelijk Werk de mededeling over de afschaffing van de vermakelijkheidsbelasting werd gedaan. Ik geef toe dat het juister zou zijn geweest als die mededeling in dit gezelschap was gedaan. De geachte afgevaardigde de heer Van den Bergh heeft intussen gezegd dat hij begrijpen kon dat dit niet is gebeurd, aange zien in de openbare commisievergade- ring die aan de behandeling van de begroting van dat departement was gewijd, welke vergadering aan die van deze commissie voorafging, deze kwestie ter sprake kwam. Het was voor collega Klompé moeilijk, over deze door het kabinet genomen be slissing te zwijgen. Zij moest wel zeg gen dat de heer Beernink en ik het voornemen hadden, voorstellen in die richting te gaan doen. Wij vragen over deze zaak uiteraard advies aan de Raad voor de Gemeente- financiën. De adviesaanvrage zal dezer dagen de deur uitgaan. Ik kan eraan toevoegen dat het op dit ogen blik onze bedoeling is om, wanneer wij het advies hebben gekregen, ons voorstel bij nota van wijzigingen in het wetsontwerp tot verruiming van het gemetenelijk belastinggebied te brengen. Wij menen dat deze beide zaken een nauwe samenhang moeten hebben. Dan bereiken wij tegelijk dat wanneer de verruiming van het ge meentelijk belastinggebied niet door zou gaan de heer Van den Bergh vreest hiervoor dan ook deze zaak niet door zal gaan. Deze twee zaken moeten wij als aan elkaar vastgebon den beschouwen. Wij moeten naar mijn mening nu niet uitvoerig gaan spreken over de beslissing op zich zelf. Immers, zoals de geachte afgevaardigde de heer Scholten al heeft gezegd, dit komt stellig uitvoerig aan de orde wanneer het wetsontwerp in behandeling komt. Misschien mag ik er toch een enkele opmerking over maken in aansluiting op hetgeen van verschillende kanten is gezegd. De geachte afgevaardigde de heer Schol ten heeft een zeer fun damentele vraag gesteld, namelijk: past dit nu in de visie die wij hebben op de ontwikkeling van de belasting heffing? Ik wil daarop zonder meer een bevestigend antwoord geven. Wanneer dat niet het geval was, dan zouden wij niet tot deze beslissing zijn gekomen. Voor de bioscopen hadden wij dan een andere oplossing moeten zoeken. Wij menen echter dat de ontwikkeling duidelijk in de rich ting gaat dat zo'n bijzondere ver bruiksbelasting op een aparte reeks van diensten in een toekomstig be- E. Dr. H. J. Witteveen (Min. van Financiën) lastinggebied een steeds geringere plaats zal moeten innemen. Dat zal ook de ontwikkeling in de E.E.G. wel zijn. Nu zegt de heer Scholten: Moe ten wij daarop vooruitlopen? Moeten wij niet eerst eens afwachten hoe dat gaat? Natuurlijk is dat een taktische vraag waarover men altijd kan dis cussiëren. Wanneer echter ook andere overwegingen in deze richting pleiten dan kan een dergelijke beslissing, wanneer men deze visie op de toe komstige ontwikkeling van de belas tingheffing heeft, op dit moment ook worden genomen. Ik geloof dat dit in dit geval past, omdat alle vermakelijk heden die door deze belastingen wor den getroffen toch niet meer een duidelijk afwijkend karakter van allerlei andere consumptieuitgaven hebben. Daar komt nog het belangrijke argu ment bij ook de heer Koning heeft dit genoemd dat per 1 januari 1969 in het nieuwe systeem van de omzetbelasting op de toegevoegde waarde de vermakelijkheden in het normale tarief moeten worden ge bracht. Dit betekent een belangrijke verzwaring van de druk. In het nieuwe systeem moeten alle produk- ten zoveel mogelijk in het normale tarief komen. Daarom hebben wij ook niet de keuze om deze diensten daar uit te halen en dan de vermakelijk heidsbelasting te laten voortbestaan. In het B.T.W.-systeem moeten wij een strak systeem krijgen. Dat is een sterk argument om dan niet bovendien nog de vermakelijkheidsbelasting te hand haven. Daarbij komt nog dat met name bij de bioscopen de belasting anders is gaan werken dan oorspronkelijk de bedoeling was. De bioscopen zijn economisch in een zo moeilijke situa tie gekomen dat zij die belasting waarschijnlijk nog maar in zeer be perkte mate op de verbruikers kunnen afwentelen. Daardoor wordt het in feite een belasting op deze onderne mers, die in dat opzicht een zeker discriminerend karakter krijgt." 11R

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1967 | | pagina 10