Commissie
van
geschillen
OVERWEGENDE:
147
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond heeft het volgend
ARBITRAAL VONNIS
gewezen inzake:
WARNER BROTHERS FIRST NATIONAL P1CTURES N.V.,
gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende aldaar aan de
Keizersgracht 778.
eiseres
contra
FIRMA ROYAL CINEMA, FIRMANTEN MEVR. DE WED.
G. HARDY-RENSON, L. L. PUTZEIST Sr. EN L. L. PUT-
ZEIST Ir., exploiterende de Royal Cinema te Maastricht en
kantoorhoudende aldaar aan de Grote Staat 55,
gedaagde
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage
reglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbitrage
college voor de beslechting van geschillen tussen leden van de
Bond onderling;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request d.d. 23 juni 1967 een geschil contra ge
daagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een afschrift
aan dit vonnis is gehecht en hetwelk beschouwd wordt als
hier te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar
zitting, gehouden op woensdag 20 september 1967 op het Bu
reau van de Nederlandsche Bioscoop-Bond te Amsterdam;
dat aldaar verschenen zijn de heren P. J. N. R. Ooms, direc
teur van eiseres en L. L. Putzeist Sr., firmant van gedaagde;
dat de heer Ooms namens eiseres in hoofdzaak verklaard heeft,
dat eiseres aan gedaagde voor vertoning van 13 oktober 1966
af had te leveren de film „Actieman Harper", maar dat de
copie van deze film, die reeds op 11 oktober 1966 ter verzen
ding is aangeboden aan van Gend en Loos, eerst op 14 okto
ber bij gedaagde is afgeleverd, zodat de middag- en beide
avondvoorstellingen in de Royal Cinema te Maastricht op don
derdag 13 oktober 1966 niet konden doorgaan; dat het ge
beurde is te wijten aan de vervoerder, hetgeen blijkt uit een
desbetreffende schriftelijke verklaring van Van Gend en Loos
d.d. 7 november 1966; dat eiseres getracht heeft tijdig een an
dere copie van dezelfde film aan gedaagde te verzenden, maar
dat deze copie, die in Delfzijl was vertoond, reeds aan een an
der adres was afgezonden; dat ook eiseres schade door het ge
beurde heeft geleden, n.1. wegens derving van filmhuur, die de
voorstellingen op 13 oktober 1966 in de Royal Cinema hadden
moeten opleveren; dat eiseres, hoewel onverplicht, heeft aan
geboden een bedrag van 200,ter tegemoetkoming in de
schadepost aan gedaagde te betalen, maar dat gedaagde een
schadevergoeding van 1000,wenst te ontvangen en dit be
drag eigenmachtig en ten onrechte in mindering heeft gebracht
van de filmhuur, welke zij aan eiseres verschuldigd is; dat
eiseres derhalve uit dezen hoofde betaling van 1000,van
gedaagde vcrdert in plaats van het bedrag van 981,06 dat
in het inleidend request is genoemd:
dat de heer Putzeist namens gedaagde hiertegen in hoofdzaak
heeft aangevoerd dat gedaagde volhardt bij haar standpunt, dat
eiseres verplicht was voor tijdige levering van de copie van de
film op overeengekomen datum, zijnde 13 oktober 1966 te
zorgen; dat eiseres daarin is tekort geschoten en derhalve ver
plicht is de door gedaagde geleden schade te vergoeden; dat
het bedrag der schade in vergelijking met de recettes, welke ge
woonlijk op donderdag in de Royal Cinema te Maastricht wor
den gemaakt, op 1000,moet worden geraamd; dat gedaag
de geen bezwaar heeft tegen de wijziging der vordering, zij het
dat zij de gegrondheid der vordering in haar geheel betwist:
dat de heer Ooms namens eiseres hierna in hoofdzaak heeft
verklaard, dat achteraf de voor de vertoningen van de film
„My fair Lady" verschuldigde vermakelijksheidsbelasting door
de gemeente Maastricht is verlaagd van 20 tot 10 der
netto recettes; dat de toepassing van de sliding scale op de be
rekening der filmhuur daardoor leidde tot een verhoging van
het verschuldigd filmhuurpercentage van de vertoning in de
tweede week van 61 tot 63 en voor de tweede week van
60 tot 62,% waardoor gedaagde als extra filmhuur aan eise
res verschuldigd is een bedrag van 452,77; dat gedaagde
weigerachtig is gebleven dit bedrag te voldoen;
dat de heer Putzeist namens gedaagde hiertegen in hoofdzaak
heeft aangevoerd, dat de resultaten van de zes weken vertoning
van „My fair Lady" voor gedaagde teleurstellend zijn geweest,
aangezien gedaagde zoveel filmhuur heeft moeten betalen, dat
het resterende deel der netto recettes onvoldoende was om haar
vaste kosten te dekken; dat gedaagde toegeeft, dat zij volgens
de toegepaste sliding scale te weinig filmhuur heeft betaald,
maar dat zij de navordering onder de gegeven omstandigheden
onredelijk acht;
dal beide partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond
en dat ingevolge artikel 32 der Statuten en artikel 1 van het
Arbitrage Bondsreglement van de Nederlandsche Bioscoop-
Bond alle geschillen tussen leden van de Bond onderling met
uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de
Bondsarbitrage, zoals die is geregeld in dat arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het on
derhavige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen
als arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger
beroep bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bios
coop-Bond;
dat, wat het eerste geschilpunt betreft schade ontstaan door
niet-tijdige aankomst van de film „Actieman Harper" vast
staat, dat eiseres de film tijdig aan de vervoerder Van Gend
en Loos heeft aangeboden en dat zij getracht heeft, zij het
zonder succes, een andere copie van dezelfde film nog tijdig
naar de Royal Cinema te Maastricht te dirigeren;
dat de schade dan ook geweten moet worden aan de vervoer
der, op wie echter de schade niet verhaalbaar is;
dat artikel 6 der Algemene Voorwaarden van Verhuur en Huur
van Films, op basis waarvan de overeenkomst tussen partijen
betreffende de film in kwestie steunt, bepaalt, dat de verhuur
der (eiseres) niet aansprakelijk is voor niet prompte of te late
of verkeerde aflevering door de vervoerder;
dat gedaagde dan ook ten onrechte een bedrag van 1000,
heeft ingehouden van de aan eiseres verschuldigde filmhuur en
dat derhalve het eerste deel van eiseresses vordering behoort
te worden toegewezen:
dat wat het tweede geschilpunt betreft nagevorderde film
huur voor de film "My fair Lady" gedaagde erkend heeft
ter zake het gevorderde bedrag verschuldigd te zijn;
dat gedaagdes bezwaren tegen de onredelijkheid van eiseres om
ondanks de teleurstellende resultaten met de vertoning van deze
film ook het kleine voordeel, ontstaan door een belastingfa
ciliteit aan zich te trekken, geen steun vinden in de bepalingen
van het tussen partijen ter zake gesloten filmhuurcontract en
derhalve ongegrond moeten worden geacht;
dat derhalve ook eiseresses navordering ter zake van de film
huur van „My fair Lady" behoort te worden toegewezen;
dat gedaagde moet worden veroordeeld tot betaling van de ge
vorderde bedragen van 1000,en van 452,77 is tezamen
1452,77 alsmede de geschilkosten, welke zijn bepaald op
50,—;
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIIK-
HEID:
VEROORDEELT gedaagde om aan eiseres tegen behoorlijk
bewijs van kwijting te betalen 1452,77 (veertienhonderd-
tweeënvijftig en 77/100 gulden) alsmede in de geschilkosten
bedragende 50,(vijftig gulden).
Aldus gewezen te Amsterdam op 9 oktober 1967.