De film in de rijksbegroting Qp de Rijksbegroting voor 1968 welke onlangs aan de Tweede Kamer werd voorgelegd is het totaal voor het onderdeel Film zoals dat voorkomt in de begroting van het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk met in totaal 824.000 verminderd. Onder het Hoofdstuk XVI, Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, paragraaf 5 Film, treft men op de begroting de volgende posten aan, waarbij ter ver gelijking tevens die van 1967 en de vermoedelijke uit komsten van het jaar 1966 zijn vermeld: OMSCHRIJVING Geraamd Toege Vermoe beloop staan delijk be voor voor loop van 1968 1967 de uit gaven, gedaan of nog te doen voor 1966 2.981.500 3.805.500 1.800.000 Paragraaf 5 Film Prijzen op het gebied van de film Memorie 6.000 Subsidies en andere uit gaven ter bevordering van de kunstzinnige en cultu rele film, waarop voor- zoveel mogelijk in mindering worden ge bracht de ontvangsten ter zake van terugbetalingen op deze of in vorige jaren gedane uitgaven 850.000 800.000 480.000 1. Produktie van kunst zinnige en culturele films 750.000 700.000 413.000 2. Produktie van films op de gebieden van het ministerie van cultuur, recreatie en maatschap pelijk werk, en andere uit gaven 100.000 100.000 67.000 Subsidie aan liet Produc tiefonds voor Nederlandse Films 1.125.000 1.075.000 975.000 Bijdrage ten behoeve van het Nederlandse filmwe zen 500.000 1.500.000 Subsidies en andere uitga ven ten behoeve van in stellingen en van manifes taties op het gebied van de filmkunst 496.500 414.500 335.000 Stipendia en andere toela gen aan filmkunstenaars 10.000 10.000 10.000 Over de prijzen op het gebied van de film deelt de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in haar Memorie van Toelichting bij het desbetreffende hoofdstuk aan de Kamer mede dat de staatsprijs voor de filmkunst eens in de twee jaar wordt uitgereikt. Aangezien de prijs in 1967 is toegekend kan dit jaar met een memoriepost worden volstaan. Bij de post Subsidies en andere uitgaven ter bevordering van de kunstzinnige en culturele films, waarop voor zoveel mo gelijk in mindering worden gebracht de ontvangsten terzake van terugbetalingen op deze of in vorige jaren gedane uitga ven, deelt de Minister de Kamer mee dat het aantal aanvragen om subsidie voor korte films, vooral door de activiteiten van jongere filmers, de laatste jaren sterk is toegenomen. Deze ac tiviteiten verdienen verdere stimulering. Zoals de Minister reeds in het algemene gedeelte van de toe lichting had gesteld, is het belangrijk dat de mogelijkheden van het Produktiefonds voor de Nederlandse Films zich uitbreiden. Mede dank zij de faciliteiten welke dit fonds kan verstrekken, valt in de laatste jaren een continuïteit in de speel- filmproduktie waar te nemen. Ter illustratie vermeldde de Mi nister de volgende cijfers. In de jaren 1961 tot en met 1965 werden 13 avondvullende films in vertoning gebracht, terwijl in 1966 en de eerste helft van 1967 reeds 9 speelfilms in première gingen. In het algemene gedeelte van haar toelichting zegt de Minister verder dat een begin is gemaakt met de vervaardiging van speelfilms in co-produktie met België, waarbij het Pro duktiefonds ten nauwste is betrokken. De Minister zegt te hopen dat de voor het handhaven van de continuïteit noodzakelijke belangstelling van de zijde van het publiek tenminste gelijke tred zal houden met de toename van de produktie. Het is verheugend te constateren, dat hierbij ook jongere ta lenten naar voren komen, aldus de bewindsvrouwe, die meent dat dit o.a. te danken is aan de omstandigheid dat de Rijks overheid aan aankomende jongeren de gelegenheid biedt korte films te maken. Uiteraard zijn niet al hun films van gelijke hoge kwaliteit, maar gezegd mag worden dat een aantal be langwekkende films is geproduceerd, waarvan verschillende op buitenlandse festivals de aandacht hebben getrokken en onder scheidingen hebben gekregen, aldus de Minister in het alge mene deel van de de Memorie van Toelichting. In haar toelichting bij de post over de Subsidies zegt de Mi nister dat voor de geleidelijke continuïteit in de Nederlandse speelfilmproduktie grote financiële risico's voor de producent zijn gemoeid. Vooral om deze reden is een verhoging van deze post noodzakelijk, aldus de Minister. Over de post „Bijdrage ten behoeve van het Nederlands film wezen" zegt Minister Klompé het volgende: In de Memorie van Toelichting op de begroting voor 1967 was melding ge maakt van het voornemen in 1967 een begin te maken met de verlening van de noodzakelijke hulp welke is gevraagd voor de gezondmaking van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf. De ambtsvoorganger van de ondergetekende stelde zich voor hiertoe een fonds tot stand te brengen, waaruit nader vast te stellen normen steun kon worden verleend ter tegemoetkoming in de lasten die op dit bedrijf drukken. De ondergetekende is in overleg met haar ambtgenoot van Financiën teruggekomen op dit voornemen. Het overleg heeft gevoerd tot de conclusie, dat, aangezien de moeilijkheden veroorzaakt worden door oor zaken die mede in het fiscale vlak liggen, eerst nog nader dient te worden nagegaan of alle mogelijkheden die op dit vlak lig gen, wel voldoende zijn onderzocht. Het overleg over deze zaak wordt voortgezet. In afwachting van de resultaten hiervan is op de onderhavige begroting een lager bedrag uitgetrokken, waaruit in elk geval een zekere steun voor de instandhouding van het filmjournaal, die ook in vorige jaren is verleend, kan worden geput, aldus de Minister. Zoals u elders in dit nummer van „Film" kunt lezen is er binnenkort van regeringszijde een wetsvoorstel te verwach ten waarin wordt bepaald dat de vermakelijkheidsbelasting op bioscoopvoorstellingen per 1 januari 1969 geheel wordt af geschaft. In haar toelichting op de post Subsidies en andere uitgaven ten behoeve van instellingen en van manifestaties op het ge bied van de filmkunst zegt de Minister tenslotte dat de kosten stijging van vooral het Nederlands Filmmuseum een verhoging van deze post noodzakelijk maakt. 11-ï

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1967 | | pagina 5