Aardige hobby
Openbaarheid
Zorgwekkende zaak
Nakeuring
Moedige gemeenten
is, heb ik begrepen, vrijwel nihil, ten
zij de aanvrager kan aantonen dat hij
kan filmen, dat wil zeggen door het
overleggen van een zelf gemaakte
film, maar juist voor pas afgestudeer
den van de filmacademie is dat vaak
financieel een onmogelijkheid, terwijl
het doorlopen hebben van de filmaca
demie juist de garantie zou moeten
scheppen, dat men inderdaad iets van
film afweet. Men zit hier dus in een
vicieuze cirkel, waar men moeilijk
uitkomt en waar de jonge filmmaker
nogal eens het slachtoffer van wordt.
Door die zeer moeilijke en onzekere
situatie waarin deze mensen komen te
verkeren, ook al doordat subsidie
aanvragen vaak zo'n drie maanden
tot een jaar in behandeling plegen te
zijn, nemen zij soms een andere baan
en komen dan in een heel frustreren
de situatie terecht Daarmee raakt dan
iedere continuïteit helemaal zoek,
speciaal bij de filmmaker zelf.
Het komt voor dat een aanvrage na
heel veel maanden wordt goedge
keurd, maar dat de filmmaker alweer
een zodanige afstand heeft genomen
ten opzichte van zijn oorspronkelijke
project, dat hij het als het ware in zijn
eigen ontwikkelingsgang overleefd
heeft, zodat hij als het al doorgaat
steeds achter zichzelf aan moet hollen
in het creatieve proces, wat mij ook
uiterst ongunstig lijkt.
Men krijgt bij alles toch wel de indruk,
dat de film door de overheid nog te
zeer wordt beschouwd als een aardige
hobby, die niet helemaal serieus wordt
genomen, ook niet wat betreft de be
dragen, die daaraan worden besteed.
In dat opzicht sluit ik mij dus ook
weer aan bij wat de heer Wolff hier
heeft gesteld.
Ik wou nog een paar concrete vragen
stellen. Acht de Minister het alsnog
mogelijk om het subsidiebeleid ten
aanzien van de film te verruimen? Is
zij bereid te onderzoeken hoe de be
handeling van subsidieaanvragen van
filmers kan worden versneld, met
name door een meer efficiënte wer
king van de Raad voor de Kunst?
Is het mogelijk, zowel het toekennen
als het weigeren van subsidies aan
aanvragers toe te lichten? Ik heb be
grepen dat dit nu in het geheel niet
gebeurt. Ik zie de Minister al gebaren,
dat dit niet kan. Voor de vele subsi-
Drs. J. J. Voogd (P.v.d.A.)
dies die niet worden toegekend, is het
echter altijd onaangenaam, dat men
eigenlijk niet te horen krijgt waarom
niet. Zou het niet mogelijk zijn om
een zekere openbaarheid te betrachten
wat betreft de verantwoording van
het gevoerde beleid?
De heer drs. i.J. Voogd (P.v.d.A.):
„Mijnheer de Voorzitter. Ik zou wat
betreft punt 10 graag in de eerste
plaats een opmerking willen maken
over het Nederlandse film- en bio
scoopwezen. Ik zal ter wille van de
tijd en ook omdat het overbodig is
de hele commissie en de Minister zijn
er stellig van op de hoogte niet
verder uitweiden over de sombere
situatie, waarin deze bedrijfstak zich
bevindt. Dit is een zorgwekkende
zaak, omdat het hier gaat om de
spreiding van een cultuurprodukt
maar ook omdat dit ten nadele gaat
van meer rechtstreeks cultureel werk,
dat in het filmbedrijf geschiedt, ook
met medewerking van de Bioscoop
bond, voor niet-commerciële activi
teiten. Daarover is hier mede in ver
band met het produktiefonds al ge
sproken. Ook daar manifesteren zich
de nadelen.
Nu zou ik in de eerste plaats iets
willen zeggen over een punt, dat u
misschien niet verwacht. Ik zal daar
kort over zijn: bij de begroting van
Binnenlandse Zaken kom ik daar
graag op terug, maar ik moet er hier
toch iets van zeggen. Dat punt is
namelijk de kwestie van de filmkeu
ring. Ik wil wel duidelijk zeggen dat
ik ik heb dat in deze Kamer meer
gezegd, onder andere bij de behande
ling van de omroepwet, zoals deze
Minister zich zal herinneren de
filmkeuring is deze vorm een vol
strekt ridicule en achterhaalde zaak
vind. Ik zou aan de Minister willen
vragen, of zij het daarmee eens is. Ik
wil ook wel zeggen waarom ik dit aan
deze Minister vraag, namelijk omdat
ik meen dat een cultuurbeleid alleen
te voeren is als men ervan uitgaat,
dat men dat cultuurbeleid voert met
mensen die er in beginsel recht op
hebben om als mondige mensen te
worden behandeld. Dit betekent dus
dat deze Minister eigenlijk een me
ning moet hebben over het instituut
van de filmkeuring.
De voorganger van deze Minister is er
trouwens rechtstreeks bij betrokken
geweest namelijk op een moment dat
tot mijn verwondering de heer Geert-
sema een keer schriftelijke vragen
heeft gesteld waarbij hij de subsidië
ring van de Nederlandse film in re
latie wilde brengen met de film
keuring. Daarop is door de toenmalige
bewindsman gelukkig afwijzend ge
antwoord, maar het is wel duidelijk
een teken van gevaar dat schuilt in
de filmkeuring, zelfs voor de produk-
tieve sector.
Ik zou dus graag de Minister willen
vragen, of zij daar nu een mening
over kan uitspreken en ook of zij er
gerust op is er is zoeven gewezen
op de afschaffing van de K.F.C.
dat er niet in feite een nieuwe ge
meentelijke nakeuring dreigt te ko
men, nu de K.F.C, is opgeheven. Ik
dacht nu duidelijk gemaakt te hebben
waarom ik mij geoorloofd voelde om
dit ook aan deze Minister te vragen.
Het tweede punt is een veel ingrijpen
der punt. Ik zou daar toch iets over
willen zeggen, ook na wat anderen er
over hebben gezegd, omdat ik hier
duidelijk wel ervaar een ombuiging
van een gevoerd beleid.
Dat betreft en nu zeg ik het wat
onvriendelijk, terwijl er alle aanleiding
voor is om bij deze begrotings
behandeling veel vriendelijkheden
tegen deze Minister te zeggen, maar
hier moet ik het een beetje onvrien
delijk zeggen het omhals brengen
van het fonds ex artikel 68, de bij
drage ten behoeve van het Neder
landse filmwezen.
De geschiedenis is deze. Er is in
Nederland jaren, ik durf niet te be
groten hoeveel jaren, gepraat over af
schaffing of vermindering van ver-
makelijkheidsbelasting. Dat is nooit
116