Gemeente-ontvangers en vermakelijkheidsbelasting 229 bracht de Voorzitter dit voorstel daar na in stemming. Met algemene stemmen werd beslo ten het voorstel van het Hoofdbe stuur tot vaststelling van gewijzigde Statuten, zulks met inachtneming van de daarin door de ledenvergadering aangebrachte wijzigingen, aan te ne men. Dit betekende, dat het voorstel derhalve was aangenomen met de krachtens artikel 34 der Statuten ver eiste meerderheid. Tevens werd beslo ten Mr W. C. van Heuven te Am sterdam te machtigen de Koninklijke Goedkeuring op de gewijzigde Statu ten aan te vragen, alsmede tot het verrichten van de daarvoor nodige handelingen, het tekenen der daar voor vereiste stukken en het aan brengen in de Statuten van die ver anderingen die in verband met het vereiste van Koninklijke Goedkeuring door het Departement van Justitie mochten worden verlangd, zulks met uitsluiting van veranderingen die naar het oordeel van het Hoofdbestuur van principiële aard zijn. De Voorzitter stelde ten overvloede vast, dat als gevolg van het besluit tot Statutenherziening de op 29 mei voorwaardelijke genomen besluiten tot vaststelling van een nieuw Alge meen Bondsreglement en nieuwe re glementen van de drie bedrijfsafde lingen thans definitief zijn geworden. De inwerkingtreding van de regle menten valt samen met de inwerking treding van de nieuwe Statuten. De Voorzitter sloot hierna de verga dering des middags om 2.15 uur. Hoewel de vergadering van 17 juni noodzakelijk was geworden ter vol doening aan het formele vereiste van artikel 34 der Statuten dient men aan deze vergadering toch meer dan for mele betekenis toe te kennen, omdat zij als het beginpunt kan worden aan gemerkt voor een nieuwe belangrijke organisatorische ontwikkeling. dl) In het vorige nummer van dit tijd schrift komt op blz. 175 een kritiek voor op ons artikel in de Nederlandse Gemeente van 23 februari 1968, no. 8. Zowel de inhoud als de toon van de kritiek heeft bij ons grote verwon dering gewekt. Aanvankelijk meenden wij, dat met een reactie onzerzijds zou kunnen worden volstaan. Bij nader inzien evenwel zijn wij tot de conclusie ge komen, dat het wenselijk was, deze aangelegenheid vooraf met enkele functionarissen van de Nederlandse Bioscoopbond te bespreken. Daartoe heeft onlangs een gesprek met de Directeur van de Bond plaatsgehad. Wij hebben daarbij naar voren ge bracht, dat de redactie van „Film" de strekking van ons stuk verkeerd heeft begrepen. De kritiek, die in ons artikel duidelijk sprak, richtte zich tot de Regering, en niet tegen de Bond. Het artikel in Film is echter een verdedi ging tegen een aanval, welke er niet was. Voorts kunnen wij niet inzien, dat ons cijfervoorbeeld, waarin wij demon streerden, wat de gevolgen zijn wan neer op 1 januari a.s. de vermakelijk heidsbelasting (V.B.) zal zijn afge schaft en de B.T.W. in werking is ge treden, onjuist zou zijn, omdat in dat voorbeeld is uitgegaan van een film- huur van 50%Daarna toch hebben wij de toedeling van de V.B. aange geven bij filmhuren van 30%, 50% en 70%In al die gevallen valt naar onze berekening aan het Rijk plm. 40% van de V.B. toe, terwijl plm. 60% moet worden gedeeld door bio scoopondernemer en filmverhuurder. In Film is stelling genomen tegen onze wijze van berekening; de redactie stelt, dat niet 40% van de V.B., doch onge veer 34% van de V.B. aan het Rijk ten goede komt. Ten aanzien van dit onderdeel is in de bespreking de con clusie getrokken, dat het verschil tus sen de beide percentages te klein is om berekeningen tegenover elkaar te stellen. Ons standpunt, dat het Rijk ongeacht het percentage van de film- huur steeds hetzelfde percentage van de V.B. toucheert, is door de Directeur van de Bond als juist aan gemerkt. Het bleek overigens al in het artikel in „Film" op blz. 176. Het lijkt ons bepaald niet juist te stel len zoals „Film" doet dat wij ons in ons artikel hadden moeten be perken tot hetgeen de bioscooponder nemer meer ontvangt, en het aandeel van de filmhuur terzijde hadden moe ten laten. Men mag nl. niet uit het oog verliezen, dat de Regering als argument voor de afschaffing van de V.B. uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht, dat de bioscoopbedrijven niet in staat zouden zijn de B.T.W. plus de V.B. geheel op de bezoekers te verhalen. Er dient aldus de opvatting van de Regering in deze steun te worden verleend aan de bio scoopbedrijven; dit standpunt van de Regering heeft ons aanleiding gege ven, na te gaan, in hoeverre de door de gemeenten te derven inkomsten van niet minder dan 12 miljoen aan de bioscoopbedrijven ten goede zul len komen. Daarvoor was het nood zakelijk het aandeel van de filmver huurders zo goed mogelijk te elimine ren. De directeur van de Bond heeft ook niet ontkend, dat de filmverhuurder voordeel van de afschaffing van de V.B. heeft. Hij stelt, dat door de par- tage-overeenkomsten de filmverhuur der in feite steeds een deel van de V.B. heeft gedragen. Het is dan ook redelijk hem te laten mee profiteren van de afschaffing van deze belasting. Voor deze zienswijze hebben wij be paald begrip, maar dat doet niet af van het feit, dat de tegemoetkoming aan de bioscoopbedrijven een belang rijk lager bedrag zal uitmaken dan hetgeen de gemeenten aan inkomsten gaan verliezen. Tenslotte hebben wij in ons artikel een zestal mogelijkheden aangegeven om de problematiek van de afschaf fing van de V.B. tot een betere oplos sing te brengen, en aan het slot spra ken wij de hoop uit, de discussie- mogelijkheden te hebben verruimd. Wij vonden het in hoge mate teleur stellend, dat onze suggesties niet met argumenten zijn bestreden, zoals ons ook de wijze van behandeling in „Film" bepaald is tegengevallen. Juli 1968. Amsterdam 's-Gravenhage Rotterdam W. S. C. Deyll A. M. Dijk B. Zwijnenburg

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1968 | | pagina 13