JAARVERSLAG: debat over electronische distributie NOTULEN „Verdwijnen" en „verdwijnen' 223 de annonces door een in dit opzicht volwassen publiek als belachelijk en smakeloos wordt bestempeld. Zulks heeft zakelijk gezien hoogst onge wenste consequenties. De voorzitter constateerde, dat niet slechts de bezoekcijfers, maar ook de recettes over de afgelopen maanden van het jaar geen opwekkend beeld bieden. „Wij dienen echter vooral niet de fout te maken om op grond van die cijfers geen vertrouwen meer te stellen in ons eigen bedrijf. Een dergelijk pessimisme is ook niet ge rechtvaardigd op grond van de inter nationale ontwikkeling. In landen waar men, zoals men mag aannemen, over het dieptepunt heen is, ziet men een hernieuwde belangstelling van het publiek ontstaan voor de bioscoop en krijgt de filmproduktie nieuwe impul sen. Als importland kunnen wij op den duur van deze opleving slechts profi teren. Het staat vast, dat de kwaliteit van ons produkt voor een aanzienlijk deel bepalend is voor de intensiteit van de publieke belangstelling. Wan neer wij met ons allen de juiste mid delen aanwenden om deze belangstel ling te stimuleren en het onderlinge verkeer in goede banen weten te hou den, zodat ook ons gemeenschappe lijk economisch belang daarmede ge diend is, dan meen ik, dat wij zoal niet met overdreven optimisme dan toch met een gematigd vertrouwen de toekomst tegemoet mogen zien. Met deze woorden verklaar ik de jaarlijk se en algemene ledenvergadering voor geopend." De intense belangstelling welke de le den voor de speech van de Voorzitter aan de dag legden, kwam tot uiting in het daaropvolgende hartelijke ap plaus. T\e Voorzitter stelde vervolgens aan de orde de notulen van de op 24 april 1967 gehouden jaarlijkse leden vergadering. Overeenkomstig het ad vies van de notulencommissie, be staande uit de heren S. Barnstijn te Utrecht, M. J. W. Peters te Venlo en F. Vaal te Hilversum, werden deze notulen ongewijzigd vastgesteld. Tot leden van de commissie, belast met het nazien van de notulen van de lopende jaarvergadering, werden be noemd de heren W. F. Dubbeldeman te Amsterdam, P. H. Frankfurther te Amsterdam en R. A. H. Herzet te Amstelveen. "VTadat de vergadering dispensatie had verleend van het bepaalde in artikel 26 der Statuten met betrek king tot het houden van de jaarverga dering voor of op 31 maart en enige berichten van verhindering door de heer H. W. Hagenberg, adjunct-direc teur van het Bondsbureau ter kennis waren gebracht van de aanwezige le den, stelde de Voorzitter aan de orde het jaarverslag van de Nederlandsche Bioscoop-Bond over 1967. De heer E. Alter uit Den Haag be tuigde de heer Bosman en diens me dewerkers van het Bondsbureau zijn waardering voor de wijze waarop het jaarverslag was samengesteld. Overi gens oordeelde hij het gewenst, dat het jaarverslag voortaan wat eerder zou verschijnen dan in dit geval was geschied, zodat de leden meer tijd en gelegenheid voor bestudering zouden hebben. De heer Alter vroeg hierna om een nadere toelichting op de vol gende passage in de inleiding van het jaarverslag: de wettelijke voor zieningen die ons bijvoorbeeld in te genstelling tot de Angelsaksische lan den de distributiemogelijkheden ont houden om onze zaken deel te doen hebben aan de elektronische distribu tiemogelijkheden van de film. Erger nog, ons bedrijf wordt iedere vorm van compensatie onthouden voor de verliezen die wij hierdoor lijden." De Voorzitter zette uiteen, dat de film- en bioscoopondernemingen in het buitenland voor hun moeilijkhe den ten dele een oplossing hebben kunnen vinden door participatie op enigerlei wijze in de commerciële te levisie. Het is onbillijk, dat deze com- pensatie-mogelijkheid in Nederland bij voorbaat is uitgesloten als gevolg van de in de wet neergelegde regeling van het televisievraagstuk. De heer Alter vestigde de aandacht op een passage in het hoofdstuk „Het lastenvraagstuk", luidende: „Tal van gemeenten hebben bijvoorbeeld niets gedaan om te verhinderen, dat de eni ge lokale bioscoop zou gaan verdwij nen." Hij achtte de vraag gewettigd wat het Hoofdbestuur dan wel heeft gedaan om de bedoelde zaken te be houden. In een rapport, hetwelk de heer Alter aan het Bestuur van de Bedrijfsafdeling Filmverhuurders had uitgebracht, had hij maatregelen aan gegeven ter verhindering van bio scoopsluitingen. Hij had er in het bij zonder op gewezen, dat het ver dwijnen van de bioscopen in kwes tie mede was te wijten aan het niet tij dig of helemaal niet kunnen beschik ken over de vereiste films op redelij ke voorwaarden. Het Bestuur van de Bedrijfsafdeling Filmverhuurders, dat blijkbaar ook namens het Hoofdbe stuur zijn mening verkondigde, stelde in zijn antwoord, dat een poging van het Hoofdbestuur om door middel van een scherpere formulering van de leveringsplicht de bioscoopexploitant betere mogelijkheden te bieden, was afgestuit op de sterke tegenstand van bioscoopondernemers en filmver huurders samen. Dat wil dus zeggen dat allen medeplichtig waren aan de ze gang van zaken. De Voorzitter repliceerde, dat aan de orde is het jaarverslag van de Bond, zodat hij niet kon ingaan op hetgeen de heer Alter had gezegd ten aanzien van de briefwisseling met het Bestuur van de Bedrijfsafdeling Filmverhuur ders. Dit klemde des te meer, omdat het Hoofdbestuur van deze briefwis seling in het geheel niet op de hoog te was. Aangaande het verdwijnen van bioscopen merkte spreker op, dat men niet zou mogen toelaten, dat ook maar één bioscoop, welker bestaan een redelijke zin heeft en plaatselijk belang dient, verloren zou gaan ten gevolge van feilen in het handelsver keer tussen bedrijfsgenoten. Hierop is het Hoofdbestuur ten zeerste attent. Men kan echter het Hoofdbestuur moeilijk een verwijt maken van het verdwijnen van allerlei zeer kleine za ken die nu eenmaal uiterst conjunc tuurgevoelig zijn en waarvan bij voor baat voor iedereen vaststond, dat zij bij een omslag van de conjunctuur moeilijk zouden zijn te handhaven. Men heeft hier te maken met een in ternationaal verschijnsel en de Neder landsche Bioscoop-Bond is uiteraard niet bij machte aan deze ontwikkeling een halt toe te roepen. De heer Alter beklemtoonde, dat hij niet zozeer de kleinste bioscopen op het oog had alswel zaken met een groot aantal zitplaatsen. Het opgeven van deze bioscopen beschouwde hij als een verlies voor het bedrijf. "Tle heer Bosman antwoordde hier- op, dat men onderscheid moet maken tussen verdwijnen en verdwij-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1968 | | pagina 7