Rekening en verantwoording Bondscontributie Produktiefonds 224 nen. Wanneer de betrokkenen om za kelijke redenen op een gegeven ogen blik een andere bestemming aan hun bioscopen willen geven, dan kan men daartegen van de zijde van de orga nisatie niets uitlichten, hoezeer men deze ontwikkeling uit bedrijfsoogpunt ook moge betreuren. Het is daarom onjuist de door de heer Alter bedoel de gevallen in het kader van een cri sissituatie te brengen. Men heeft hier met een afweging van belangen te maken, waarmede iedere zakenman, ongeacht de bedrijfstak waartoe hij behoort, kan worden geconfronteerd. De heer Alter bracht voorts nog de invoering van de belasting op de toe gevoegde waarde op 1 januari 1969 ter sprake, waaraan het jaarverslag eveneens aandacht besteedt. Hij legde er de nadruk op, dat de invoering van de B.T.W. voor bioscoopexploi tanten in gemeenten die nu reeds geen vermakelijkheidsbelasting heffen een teruggang der bedrijfsresultaten zal opleveren. De Voorzitter gaf ten antwoord, dat men natuurlijk moet onderscheiden tussen de vermakelijkheidsbelasting, een bijzondere belasting die op een zeer kleine sector van het bedrijfsle ven drukt, en de B.T.W.een algeme ne belasting die door het gehele Ne derlandse bedrijfsleven moet worden opgebracht. Men kan het door de heer Alter gesignaleerde effekt be treuren, doch men vermag hieraan nu eenmaal niets te veranderen. Overi gens moet men dat effekt ook niet overtrekken. Een aanzienlijk deel der bioscopen die op dit moment reeds van vermakelijkheidsbelasting zijn vrijgesteld, zal namelijk profiteren van de in de nieuwe wet op de omzet belasting neergelegde faciliteiten ten gunste van ondernemingen met kleine omzetten. De heer K. Bloemraad te Kromme nie verklaarde in aansluiting op het geen door de heren Bosman en Alter vvas gezegd omtrent de moeilijkheden der kleine theaters, dat de filmver huurders en filmproducenten in dit opzicht ook een voorname functie hebben. Met name dienen zij met het vaststellen van filmhuurcondities voor zogenaamde avondvullende films en andere belangrijke films meer begrip te tonen voor de geringe bestaanszekerheid van de kleine bio scopen. De heer C. Geerts te Breda gaf het Hoofdbestuur in overweging een en quête in te stellen, opdat het een be ter inzicht zou krijgen in de précaire situatie van tal van kleine theaters. De Voorzitter herhaalde, dat het Hoofdbestuur aan het probleem van de kleine bioscopen ook in de toe komst aandacht zal blijven schenken. Hij was overigens van mening, dat door de wijze van herstructureren van de organisatie op deze aangelegenheid veel sterker het accent kan wo-den gelegd dan in het verleden. Wanneer van de kant van de betrokken bio- schoopexploitanten handzame voor stellen mochten binnenkomen, dan zal het Hoofdbestuur die stellig met grote ernst bestuderen. Het jaarverslag over 1967 werd hier na met algemene stemmen goedge keurd. T\e Voorzitter stelde vervolgens aan de orde de rekening en verant woording van het financieel beheer over 1967 als bedoeld in punt 6 van de agenda. De Bondspenningmeester, de heer A. F. Wolff te Utrecht, verklaarde, dat uit de jaarstukken betreffende 1967 duidelijk het streven van het Hoofd bestuur valt af te leiden, om een zo voorzichtig mogelijk financieel beheer te voeren. De effectieve overschrij ding van het begrote uitgavetotaal bedraagt 0,9 Hier staat tegenover een overschrijding van de begrote ontvangsten met 1,9 Een en ander heeft geresulteerd in een voordelig saldo van 7.828,23. De heer Wolff voerde voorts aan, dat het rendement van het effektenbezit van de Bond gemiddeld 6,3 be draagt. De beurswaarde der effekten, welke door een toevallige inzinking op 31 december 1967 beneden de aanschafprijs lag, was inmiddels weer 70.000,hoger dan die prijs. Namens de Commissie van Rappor teurs, waarin zitting hadden de heer E. Alter, C. van Liere te Goes en M. J. W. Peters, bracht eerstgenoem de de vergadering verslag uit omtrent haar bevindingen met betrekking tot de rekening en verantwoording over 1967 en de balans per 31 december 1967. De Commissie was van oor deel, dat het Hoofdbestuur, gezien het recetteverloop, zich zal hebben te beraden over de wijze waarop even tuele toekomstige nadelige saldi zul len moeten worden opgevangen. De Voorzitter bracht hierna de Com missie van Rapporteurs dank voor haar rapport. Hij achtte een woord van waardering op zijn plaats voor de grote belangstelling en de zorgvuldig heid waarmede de heer Alter en zijn medeleden der commissie attent zijn op het financiële beleid van de orga nisatie. Onder dankzegging ook aan de penningmeester, aan wie de finan ciën van de Bond gedurende zo vele jaren zijn toevertrouwd, stelde de heer Bosman voor de rekening en verantwoording van het financieel beheer over 1967 en de balans van de Bond, alsmede alle rekeningen der af delingen, goed te keuren. Hiertoe werd met algemene stemmen besloten. "^"a een kort woord van de heer E. Alter werd het voorstel van het Hoofdbestuur met betrekking tot de vaststelling van de Bondscontributie over 1968, als bedoeld in punt 7 van de agenda, met algemene stemmen aanvaard. ^ervolgens kwam aan de orde punt 8 van de agenda, houdende een voorstel van het Hoofdbestuur om te worden gemachtigd uit de weer- standskas a. een bedrag tot een maxi mum van 200.000,in 1968 be schikbaar te stellen ten behoeve van het Productiefonds voor Nederlandse films en b. voorschotten tot een ma ximum van 300.000,te geven op basis van garantiecontracten met bio scoopexploitanten. Naar aanleiding van dit agendapunt stelde de heer Alter de vraag, of het Productiefonds ook uitkeringen ver leent ten behoeve van co-produkties ongeacht het Nederlandse element in de produktie. De heer Bosman beklemtoonde, dat ten aanzien van de nationaliteit van een film voorschriften zijn neergelegd in een aantal richtlijnen van de E.E.G. Deze voorschriften hebben mede betrekking op co-produkties, met dien verstande, dat in elk geval het nationale element een intrinsieke rol dient te spelen. De film moet on der meer worden geacht in belangrij ke mate te behoren tot de nationa le cultuurkring. Hij gaf de verzeke ring, dat het Productiefonds geen pro jecten financiert, indien het Neder landse element onvoldoende blijkt te zijn vertegenwoordigd. De Voorzitter beantwoordde verder nog vragen van de heer L. van Dom melen te Den Haag en J. H. J. Teu- nissen te Maastricht. Het Hoofdbestuursvoorstel terzake van de beschikbaarstelling van gelden ten behoeve van het Productiefonds voor Nederlandse Films werd hierna met algemene stemmen aangenomen.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1968 | | pagina 8