D*cM§*ö' b egon k et in 1918 O (T 271 z egen maanden vóór trompetsignalen op de slagvelden van 1918 de wapenstilstand aankondigden, welke de Eerste Wereldoorlog beëindigde, nodigde een inwoner van Utrecht, de heer D. Hamburger, zijn vakge noten uit om in de bovenzaal van Café Schiller aan het Rembrandt- plein te Amsterdam een andere strijd te beginnen. Een gevecht tegen onbegrip. De heer Hamburger „deed in film" en had een „bioscoop". Voor zo'n „broodwinning" trok half Nederland zijn neus op. De film was nog in zijn pre-stadium van volwaardig theaterproduct en een prooi van boetepreken en scheld kanonnades. Had niet in 1907 een dagblad nog geëist, „dat alle bioscopen gesloten moesten wor den", of tenminste „een controle op de barbaren, die in dit bedrijf hun lage lusten botvierden „Pestholen en gruwelkamers" werden de theaters geheten. Klassiek zijn de regels geworden van de kroniekschrijver A. B. Kleerekoper in het sociaal democratische Het Volk: „Ronduit gezegd ik heb een haat tegen de bioscopenWat de aardappel en de margarine zijn voor het lijf van Jan Proleet, dat is de bioscoop voor zijn geest." oorbijgezien werd aan de eerste aanwijzing van geweldige durf, die tóen al vanuit het filmtheater de samenleving tegemoet trad op die middag dat Max Nabarro een groep dronkaards uitnodigde in de bioscoop aan de Pieter Aertszstraat te Amsterdam. Er liep een voorstelling van „De Vloek van de Alcohol of Het delirium van een vader". Nog nimmer waren mensen zó onder de indruk geweest," noteerde Simon van Collem in De Oude Draaidoos. De filmexploitanten stak het in het hart, dat hun werk „medisch" werd „afgekraakt", dat overheden kermisspul en film met één sop van willekeur overgoten en dat binnen het wereldje van bioscoop en filmverhuur te weinig initiatieven bloeiden om de status te verwerven, waar men recht op had. at wereldje bestond al sedert 1896, toen in de theaterzaal van het Sche- veningse Kurhaus de eerste doorlopende voorstelling (met twaalf filmpjes van de gebroeders Lumière) Nederland liet kennismaken met de levende schaduwbeelden, die vandaag niet meer uit ons leven zijn weg te denken. De namen van Willy Mullens en van Slieker zijn voor altijd met de start van de film in Nederland verbonden, zoals de naam D. Hamburger met kroontjespen geschreven staat op de geboorteacte van „De Bond van exploitanten van Nederlandsche Bioscope theaters". Wie van iets liet begin roekt, vindt iets anders, doorlopend. -Tiet begin van iets kan nooit onmiddellijk en van meet at liet beginsel openbaren, dat sich pas aan liet eind ontkult. Op die maandag, een kille elfde februari, meende de heer D. Hamburger in Amsterdam voldoende geestverwanten te zullen vinden voor zijn ideeën. Maandag was de koopdag. De filmverhuurders konden rekenen op een stormloop op nieuwe meters celluloid. De heer Hamburger verwachtte in die stormloop tenminste een sterk gezelschap te kunnen vinden om een cordon te vormen rondom het belaagde bioscoopbedrijf. De heer Hamburger zette uiteen hoe een artikel in de „Bioscoop courant" van 8 februari van de heer Van Lier uit Maastricht onder de kop ,,De hulpkreet uit het Zuiden" hem tot de slotsom had gebracht, dat eenheid in het bedrijf het uitsluitende middel was om een einde te maken aan wat even later de eerste voorzitter, de heer Loet C. Barnstein, noemde „de woekerende zucht om de bioscoop te bestrijden'. Noch de heer Hamburger zelf, noch de heer Nöggerath konden zich candidaat stellen voor het bestuur, maar de heren Cohen, Barnstijn, Minden, Silvius, De Ridder en Ehrenfelt wel. o werd de, in de gehele wereld unieke bond geboren, die door de jaren zijn belang voor het totale bedrijf met daden en cijfers heeft kunnen bewijzen. De bond die na de Tweede Wereldoorlog de onafhankelijkheid van het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf redde uit de ongewisheden van de na-oorlogse chaotische situatie. In 1918 was de overgang van de film van kermistent naar theater al duidelijk zichtbaar. Het bedrijf verdween van het kermisterrein en werd „een meneer".

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1968 | | pagina 10