De deur dicht
Wijziging beleid
Grievend
Het onderzoek
289
ting is die op de consument wordt
afgewenteld, doch de verhaalbaarheid
op de consument heeft nu eenmaal
haar grenzen, vooral bij diensten en
goederen die niet tot de primaire
levensbehoeften behoren en waarop
de consument kan bezuinigen.
In ieder geval bleek al spoedig, dat
het hoge belastingtarief de rentabili
teit der Venlose bioscopen in gevaar
bracht. Zou men geen tegenmaatre
gelen nemen, dan zou men evenals
voorheen ernstig rekening moeten
houden met nieuwe belastingverho-
T\e bioscoopexploitanten in Venlo
sloten in 1921 hun deuren en
werden door de gezamenlijke leden
van de Bond financieel in hun actie
gesteund. In hetzelfde jaar besloot de
Raad van Hilversum het belastingta
rief zelfs van 20 tot 40 te verho
gen, hetgeen er toe leidde, dat de ex
ploitanten in Hilversum hun zaak op
de dag van de inwerkingtreding van
het hoge tarief wederom met steun
van de Bond sloten. De bioscopen
werden in beide gevallen eerst her
opend, nadat de belasting was ver
laagd tot 20 een percentage dat
in Bondskringen werd gezien als het
maximum hetwelk door de bioscopen
kon worden opgebracht.
In de vooroorlogse jaren heeft de
Bond niet afgelaten zijn leden bij te
staan in hun pogingen om zich te
weer te stellen tegen de vaststelling
van excessieve belastingtarieven, po
gingen, die, zij het ook vaak na veel
inspanning, een succesvol verloop
hadden. Bij het uitbreken van de oor
log bedroeg het gemiddelde heffings
percentage in ons land iets minder
dan 20. In deze situatie kwam gedu
rende de bezetting geen verandering.
Uen totale wijziging van het beeld
deed zich kort na de oorlog voor.
De toenmalige financieringsproble
men van de Overheid en met name
die van de gemeenten gaven de Rege
ring aanleiding de normen voor het
doen van uitkeringen uit het Gemeen
tefonds in relatie te brengen met de
mate, waarin de gemeenten gebruik
maakten van hun bevoegdheid tot het
heffen van belastingen. In november
1947 liet de Minister van Binnenland
se Zaken de gemeentebesturen per
circulaire onder meer weten, dat tot
verhoging van de vermakelijkheids-
belasting op bioscoopvoorstellingen
diende te worden overgegaan. Zou
dat niet gebeuren, dan liepen de ge
meenten het gevaar, dat zij een la
gere uitkering uit het Gemeentefonds
zouden krijgen.
De Regering ging daarbij uit van een
belastingtarief voor de bioscopen van
45 Deze door de Regering ge
wenst geoordeelde belastingverhoging
werd gemotiveerd met een verwijzing
naar de zogenaamde abnormale win
sten van het bioscoopbedrijf in de
naoorlogse jaren, een bewijs temeer,
dat de vermakelijkheidsbelasting niet
alleen het effect had van een be-
drijfsbelasting, doch door de Over
heid ook als zodanig werd gehan
teerd.
Stappen van het Hoofdbestuur bij de
Regering hadden tot gevolg, dat kort
daarna een nadere precisering plaats
vond, in die zin, dat een percentage
van 35 door de Regering ook aan
vaardbaar werd geacht, wanneer een
bioscoopvoorstelling 500 meter Ne
derlands journaal of films bedoeld bij
artikel 1lid 2 sub 2 der Bioscoopwet
zou belatten.
T>ij Koninklijk Besluit van 21 de-
cember 1948, dat di?nde ter
nadere uitvoering van de Wet
Noodvoorziening Gemeentefinanciën,
kreeg deze regeling zelfs een wette
lijke grondslag. Voor de bioscopen
was het bijzonder grievend, dat deze
relatie tussen de uitkeringen uit het
Gemeentefonds en de hoogte van de
vermakelijkheidsbelasting niet voor
het overiue vermaak gold.
Een en ander resulteerde hierin, dat
het feitelijke gemiddelde tarief van de
vermakelijkheidsbelasting op bio
scoopvoorstellingen in ons land van
1947 tot 1952 varieerde van 30
tot 34 tegen 20 voor de andere
vermakelijkheden. Het heeft tot juni
1952 geduurd, voordat de wettelijke
basis aan deze discriminatoire behan
deling werd ontnomen.
Men zou mogen verwachten, dat, toen
de gemeenten hun autonomie tsrzake
volledig hadden herkregen en de sa
menhang met de uitkeringen uit het
Gemeentefonds in dit opzicht was
verbroken, de belastingtarieven op
het bioscoopvermaak over de hele
linie weer tot een redelijker niveau
zouden worden verlaagd. Enig effect
was er inderdaad te constateren blij
kens de daling van het gemiddelde
feitelijke landelijke percentage van
32,5 in 1951 tot 30,9 en 29,6 respec
tievelijk in 1952 en 1953. Van een
terugkeer tot het vroegere gemiddel
de van 20 was echter geen sprake.
VTieuwe besprekingen tussen het
Hoofdbestuur en de Regering
leidden tot het instellen door de ac
countantsdienst van het Ministerie van
Economische Zaken van een onder
zoek naar de rentabiliteit van het
Nederlandse bioscoopbedrijf. Dit on
derzoek, hetwelk in 1953 in samen
werking tussen deze dienst, de Bond
en de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten plaats vond, wees inder
daad uit, dat de ontplooiingsmogelijk
heden van het film- en bioscoopbe
drijf door de excessieve belastinghef
fing ernstig werden belemmerd.