de ontwikkeling van film en bioscoop is een andere, meer positieve benade ringswijze wenselijk. 2. De veranderingen in de religieuze, zedelijke, culturele en maatschappe lijke opvattingen hebben ertoe geleid, dat minder dan vroeger behoefte be staat aan een ingrijpen van de zijde van de overheid met betrekking tot de vertoning van bepaalde categorie ën van films. 3. Mede door de ontwikkeling van de televisie kan de filmkeuring niet meer een sluitend systeem bieden voor een alomvattend overheidstoezicht op filmvertoningen. II Toetsing aan Verdrag van Rome 4. Het is redelijkerwijze mogelijk de regeling van het vergunningstelsel in de Bioscoopwet naar tekst en strek king verenigbaar te achten met arti kel 10 van het Verdrag van Rome. 5. De wetgever bij de regeling van het vergunningstelsel en de overheid bij de verlening van vergunningen zijn, voor zover zij bepalingen maken om trent de in de bioscoopondernemingen te vertonen films, gebonden aan de criteria, genoemd in artikel 10, twee de lid, van het verdrag. 6. Het is eveneens redelijkerwijze mo gelijk de regeling in de Bioscoopwet van de keuring van in bioscooponder nemingen te vertonen films verenig baar te achten met artikel 10 van het verdrag. 7. Men kan redelijkerwijze niet tot het oordeel komen dat de in artikel 16 van de Bioscoopwet voorgeschreven keuring van alle in het openbaar bui ten bioscopen te vertonen films zich verdraagt met het verdragsartikel; men zou dat oordeel wel kunnen heb ben, indien die keuring zich beperkte tot alle, in het openbaar aan minder jarigen te vertonen films. 8. De regeling van de keuring van reclame-materiaal in de Bioscoopwet en het Bioscoopbesluit is in strijd met artikel 10 van het verdrag en al thans in de meeste gevallen tevens in strijd met artikel 7 van de Grond wet. 9. De regeling in de Bioscoopwet van de bevoegdheid van de burgemeester om filmvertoningen te verbieden is een bij de wet voorziene beperking of sanctie, als bedoeld in artikel 10 van het verdrag. Overeenkomstig de geest van het verdrag behoort voor deze uit oefening van de bevoegdheid van de burgemeester verantwoordingsplicht aan de gemeenteraad te bestaan. III Algemeen 10. De toepassing van censuur kan slechts door zeer zwaar wegende mo tieven gerechtvaardigd worden. 1 iDe filmcensuur zoals deze in de Bioscoopwet is verankerd dient niet langer te worden gehandhaafd. 12. Als maatregel van jeugdbescher ming is een keuring van films op hun toelaatbaarheid voor jeugdige perso nen noodzakelijk. Een positieve keu ring is niet wenselijk. 13. De thans geldende leeftijdsgren zen van 14 en 18 jaar dienen nader onder ogen te worden gezien. Bij het ontbreken van een communis opinio onder de deskundigen onthoudt de commissie die zelf geen deskundig heid ter zake bezit zich van een oor deel over aantal en hoogte van de leeftijdsgrenzen. IV Toezicht (waaronder nakeuring) 14 Er zijn geen gronden om het bio scoopbedrijf van Rijkswege aan een bijzonder vergunningstelsel te binden. 15. Bij vervanging van de huidige filmkeuring door een keuring op de toelaatbaarheid voor jeugdigen is voor een gemeentelijke nakeuring geen plaats. De aanvullende verordenende bevoegdheid van de gemeentebesturen dient ten aanzien van de filmkeuring te worden uitgesloten. 1 6. Bij het vervallen van de algemene filmkeuring dienen de openbare film vertoningen onder het toezicht van de burgemeester op grond van artikel 221 van de gemeentewet te worden gebracht, waardoor uit plaatselijk oog punt niet toelaatbare excessen kun nen worden voorkomen. Daarbij wordt uitgegaan van de suppositie, dat de burgemeester voor de toepas sing van dit artikel verantwoording schuldig zal zijn aan de raad. 17. De afzonderlijke wettelijke ver plichting voor de gemeentebesturen om met betrekking tot bioscopen eisen van veiligheid, gezondheid en zedelijk heid te stellen, kan vervallen. V Ministeriële verantwoordelijkheid 18. De invoering van een ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van het algemene beleid of van de afzon derlijke beslissingen der filmkeurings commissie wordt deels op principiële deels op praktische gronden ontraden. VI Wijzigingen huidige centrale commissie 19. De wijze van benoeming van de leden der huidige centrale commissie kan verbeterd worden. 20. De herkeuringscommissies ad hoc dienen te worden vervangen door een vaste herkeuringscommissie, waarvan de leden gerecruteerd worden uit de keurders in eerste aanleg. 21Voor de keurders dient een leef tijdsgrens van 65 jaar te worden inge voerd. 22. De honorering van de keurings- werkzaamheden moet verbeterd wor den. 23. Aan verplaatsing van de filmkeu ring naar een andere gemeente be staat geen behoefte. Een zekere de centralisatie van de filmkeuring ver dient echter aanbeveling. 24. Er is geen aanleiding de bestaan de verhoudingen tussen de verschil lende organen van de filmkeurings commissie fundamenteel te wijzigen. Wei is een versterking van de positie van de algemene vergadering gewenst. VII Filmkeuringscommissie nieuwe stijl 25. Een nieuwe centrale filmkeurings commissie dient met de je agdkeuring te worden belast. In die commissie moet deskundigheid op hel gebied van de jeugdpsychologie en de paedagogie ruim vertegenwoordigd zij t. 26. Bij de inrichting van de nieuwe commissie kan voor het overige de opzet van de bestaande commissie met inachtneming van de onder VI ver melde modificaties worden gevolgd. VIII Positieve voorzieningen 27. Instellingen en verenigingen, die de verbetering willen bevorderen van het niveau der filmvoorstellingen en van de keuzenorm van het publiek, dienen van overheidswege gesubsidi eerd te worden. 28. Overweging verdient de instelling van een adviesinstantie eventueel na overleg met de Raad voor de Kunst welke voorstellen kan doen tot financiële ondersteuning van de openbare vertoning van die films, welke anders ondanks hun uitsteken de kwaliteit niet in roulatie komen. 25

Historie Film- en Bioscoopbranche

Film | 1969 | | pagina 25